PVV rijp voor rechterlijk verbod

In zijn proefschrift Weerbare democratie. De grenzen van democratische tolerantie buigt Bastiaan Rijpkema zich over de weerstand die de rechtsstaat kan bieden aan antidemocratische partijen zonder haar eigen principes te ondergraven. Een actueel probleem, gezien de dreigende verkiezingsoverwinning van de PVV. Aan drie voorwaarden die het Nederlands recht biedt om deze partij te verbieden is inmiddels ruim voldaan, oordeelt oud-hoogleraar migratierecht Ulli Jessurun d’Oliveira.

Tekst Ulli Jessurun d’Oliveira / Foto: Roel Rozenburg

Deze Leidse dissertatie is behoorlijk actueel, en bovendien in heel toegankelijk, bijna intiem helder Nederlands geschreven. Het gaat om een probleem dat in het interbellum de kop opstak – trouwens niet zonder voorlopers –  en dat nu ook al weer een paar decennia aan de orde is: het opkomen van antidemocratische bewegingen en partijen en wat daartegen te doen. Die vraag is problematisch voor de democratie en de rechtsstaat omdat weerstand bieden aan antidemocratische bewegingen al gauw in het eigen vlees van democratie en rechtsstaat snijdt. Grondrechten, zoals dat van vereniging en vergadering, van de vrijheid van meningsuiting worden gekort, democratische uitgangspunten verlaten. Over deze paradox, dit dilemma gaat het boek.

De schrijver heeft een rechtsfilosofische scholing, maar zijn boek slaat de vleugels wijder uit. Het gaat in het algemeen over de grenzen van tolerantie van (westerse) democratieën, niet alleen Nederland, en daarnaast verwerkt hij ook de inzichten van politicologen en sociologen in zijn theorie. Waar draait het om?  Het gaat om het vinden en uitwerken van een theoretische rechtvaardiging van  weerbaar optreden (door de staat) die niet in strijd komt met uitgangspunten of kenmerken van de democratie. Geeft men een smalle, procedurele  definitie van de democratie als een door het volk geïnspireerde meerderheidswil, dan is het gedaan met een legitimatie van weerbaar optreden. Dan dient men genoegen te nemen met een meerderheidswil die de democratie of belangrijke delen daarvan afschaft. Zoals  toenmalig minister van Justitie Donner zei: ‘Als tweederde van alle Nederlanders morgen de sharia zou willen invoeren, dan moet die mogelijkheid toch bestaan?’  Hij vond ‘de meerderheid telt de essentie van de democratie.’  Vijf jaar later, als minister van Integratie,  heeft hij dit grondwettelijke standpunt nog iets verduidelijkt door op te merken dat hij zich wel zou doodvechten tegen het ontstaan van zo’n constitutionele tweederde meerderheid.

Tussenpositie

Definieert men daarentegen democratie als niet alleen een kader van procedures waarin het volk zijn zegje zegt, maar vult men haar op met een aantal fundamentele waarden en beginselen, dan is de weerbaarheid gegrond, wanneer een of meer van die waarden en beginselen gevaar gaan lopen. Dat is nu volgens de schrijver weer een te ruim jasje voor de fundering van bestrijding van ondemocratische bewegingen. Men komt dan terecht in een verstarring en een totalitaire democratie-opvatting waarin minder verandering wordt getolereerd.  Daarom opteert Rijpkema voor een tussenpositie: hij omschrijft als wezenskenmerk van de democratie de mogelijkheid om op de dwalingen zijns weegs terug te keren, de ruimte voor zelfcorrectie. Wanneer die ruimte bedreigd wordt heeft een democratie het recht om zich daartegen te weren, omdat  anders een situatie ontstaat waarin die zelfcorrectie niet meer mogelijk is. Kern is dus niet de meerderheidswil à la Donner, noch ook een waaier van fundamentele rechten en een procedure (meerderheidsbesluiten) , maar één enkel kernmechanisme: het voortdurend open houden van de mogelijkheid om van fouten te leren, bij te sturen, van opvatting te veranderen, nieuwe omstandigheden te verdisconteren, alles wel belichaamd in het volk en zijn vertegenwoordiging.

Wat zijn de bastions voor het beschermen van die ruimte tot zelfcorrectie? Of: elementen waarvan de aantasting grond geeft voor terugslaan? Rijpkema noemt er drie: het beginsel van evaluatie, uitgedrukt in het actief kiesrecht en vrije, geheime en periodieke verkiezingen, waarmee  een oordeel afgegeven wordt over het afgelegde parcours en een richting voor de toekomst wordt aangegeven; het beginsel van politieke concurrentie, gepositiveerd in het passief kiesrecht en het recht van vereniging en vergadering; en, ten derde, het beginsel van de vrije meningsuiting. Komen deze drie beginselen die het zelfcorrectiemechanisme schragen op de tocht te staan, dan is de staat gelegitimeerd om maatregelen te treffen. Niet alle maatregelen. Schrijver bepleit uiterste terughoudendheid , en mikt vrijwel uitsluitend op een verbod van partijen die deze bastions beogen te slechten, en die daarmee het zelfreinigend vermogen van de democratie, haar wezenskenmerk, aantasten. Het gaat daarbij niet eens om partijen die hun aanvallen kracht bijzetten met geweld en intimidatie: daar gaat het strafrecht over, en dat is reactie genoeg. Nee, het gaat om handelen binnen het democratische raamwerk bij het propageren en uitdragen van programma’s die zo’n aanval tegen de democratie inzetten. Zeg maar een nazipartij die geweldloos aan de macht komt, en vervolgens een totalitaire eenpartijstaat inricht.

Rijpkema ontleent zijn theorie aan de Amsterdamse SDAP’er en hoogleraar staatsrecht George van den Bergh aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam, mijn eerste leermeester op dat terrein. (Eerder, op het gymnasium de historicus B.W.Schaper, later hoogleraar in Leiden, wiens vader een beroemd/berucht Kamerlid was, en later Jo van der Hoeven, die bijna eindigde als vicevoorzitter van de Raad van State, over wie ik berichtte in De Republikein nr.2 van 2016. Van den Bergh was bovendien de vader van Hans van den Bergh, medeoprichter van De Republikein.) Van den Bergh’s  inaugurele oratie uit 1936 De democratische staat en de niet-democratische partijen heeft tachtig jaar geleden veel stof doen opwaaien en veel discussie uitgelokt, en was ook in zijn tijd van betekenis, met het antwoord dat hij gaf op de opkomst van de NSB en de KPN, partijen die hij overigens in zijn rede niet noemde. In zijn boek geeft Rijpkema een overzicht van de denkbeelden van auteurs die min of meer in dit straatje van de zelfcorrectie als grondslag voor de militante democratie passen, onder wie de Duitse émigré Loewenstein, die ongeveer in dezelfde tijd als Van den Bergh soortgelijke ideeën ontvouwde. Ook confronteert hij zijn eigen opvatting met die van andere denkers, zoals  Karl Popper, Carl Schmitt, John Rawls en flink wat anderen.

Verdedigende tegenmaatregel

De weerbaarheid van de democratie, gelegitimeerd door het idee van de veranderbaarheid van opvattingen binnen het democratische kader dient terughoudend ingezet te worden. Groeperingen die de democratie aantasten hoeven niet allemaal gemarteld en vermoord te worden. Maar verboden mogen ze wel. De vraag is dan: wanneer is het moment aangebroken om zo’n verdedigende tegenmaatregel te nemen?  Wanneer mag het, en wanneer is het zinvol? Daarvoor gaat de schrijver te rade bij het geldende Nederlandse recht, de rechtspraak van het Europese Mensenrechtenhof,  het Europese Hof van Justitie, en het Duitse Bundesverfassungsgericht. Op die vraag zijn veel verschillende antwoorden denkbaar. In elk geval, aldus de schrijver, dient er een toereikende rechterlijke controle op zo’n door staatsorganen in te stellen verbod zijn. En wat de timing ervan betreft: er is niet één moment aan te wijzen waarop het verbod mag ingaan. Naast de objectieve vaststelling dat een partij het zelfcorrigerend vermogen van de democratie aantast, is een opportuniteitsbeginsel op zijn plaats, dat bepaalt of de ingreep  door de beugel kan en nuttig is.

Hiermee is in grove trekken weergegeven wat de theorie van Rijpkema behelst. Er is plaats voor een paar bijdragen tot het debat.

In de eerste plaats is daar het uitgangspunt van de veranderbaarheid van de uitkomsten van het democratische debat. Niemand zal willen ontkennen, dat deze mogelijkheid tot zelfcorrectie – verbetering- verslechtering – een belangrijk aspect is van het democratische model, al komt ze ook in andere stelsels voor. Maar er bestaat geen algemene overeenstemming dat dit nu juist het wezenskenmerk van de democratie uitmaakt. Dat betekent dat het hier een definitie betreft die om adhesie vraagt, maar deze nog niet deelachtig is. Het is een zogenoemde stipulatieve definitie, een definitie die de auteur aan zijn publiek voorschotelt om door de ontvangers omarmd te worden. Met andere woorden: er blijven een flink aantal andere, meer materiële definities of kenmerken over die zich als grondslag  kunnen aandienen voor legitimatie van hardhandig optreden van de democratie zonder dat dit het democratische karakter van dat optreden loochenstraft of aantast.

Zo is onlangs geopperd om een verbodsgrond te construeren los van enige, kwetsbare, definitie van democratie: met een beroep op de Duitse rechtsfilosoof Radbruch is dit de gedachte van de eveneens Leidse wetenschapper  Gelijn Molier. Ook vanuit natuurrechtelijke uitgangspunten is zo’n verdedigingsrecht op te bouwen. Het voert te ver hier  zulke concurrerende theorieën te bespreken; het is voldoende om te suggereren dat de reductie van de democratie tot zijn zelfcorrigerende vermogen als hèt essentiële kenmerk, betrekkelijk willekeurig is. Stipulatieve wezensdefinities zijn met hun absolutistische pretenties in het algemeen al met een zekere scepsis te bezien.

Dan: hoewel het oppervlakkig gezien lijkt, dat Rijpkema een positie inneemt vlak bij  de smalle, procedurele definitie en zich verwijdert van de brede die ook een aantal fundamentele rechten en waarden omvat, blijkt uit de uitwerking ervan dat er toch een heel scala aan materiële waarden en beginselen geïnjecteerd wordt: actief en passief kiesrecht, toegang tot periodieke, algemene en geheime verkiezingen, recht van vereniging en vergadering, uitdrukkingsvrijheid, een onafhankelijke rechterlijke macht en allicht nog wel wat meer. Wat is er immers voor nodig om de genoemde rechten en beginselen, die instrumenteel en essentieel zijn voor de handhaving van het zelfcorrigerend vermogen, te waarborgen?  Dan komt het recht op onderwijs om de hoek kijken, het recht op gelijke behandeling, de godsdienstvrijheid, het recht op een sociaal bestaansminimum, maar ook de machtenscheiding die impliciet is in het vereiste van een onafhankelijke rechterlijke macht, en zo kan men doorgaan. Langs de achterdeur sluipt toch een brede materiële definitie van democratie binnen, en daarmee wordt dan ook een wel heel militante weerstand gelegitimeerd.

Zo komen we op nog een ander probleem: is de verdediging van de democratie niet ook en tegelijkertijd  onvermijdelijk een verdediging van de rechtsstaat? Zeker, die  twee zijn niet identiek, en kunnen tegenover elkaar komen te staan. Democratisch genomen besluiten kunnen de rechtsstaat aantasten. Neem het onlangs aangenomen wetje om mensen die zich aansluiten bij een terroristische organisatie, in welke hoedanigheid dan ook, als foreign terrorist fighter of als marketentster, het Nederlanderschap af te nemen als ze zich buitenslands bevinden en nog een andere nationaliteit overhouden. De rechtsbescherming tegen zulk een intrekkingsbesluit is beneden peil, en de intrekking is zelf strijdig met internationale regelingen, met name het in een protocol bij het Europese Mensenrechtenverdrag vastgelegde recht om terug te keren naar het land waarvan men de nationaliteit bezit. Het afnemen van de nationaliteit uitsluitend om zo’n terugkeer te beletten is vierkant daarmee in strijd. Bovendien discrimineert de wet tussen enkelvoudig Nederlanders en bipatride Nederlanders, welke laatste  voor dezelfde gevaarlijke daden een andere straf of maatregel opgelegd krijgen dan de enkelvoudig Nederlanders, en bovendien treft ze vooral etnische groepen als Turken en Marokkanen. Hiermee wordt de nationaliteit van bipatriden brozer dan die van enkelvoudig Nederlanders, en dat betekent dat zij tot tweederangsburgers worden gedegradeerd. Dat moest ik even kwijt als illustratie van het gat tussen rechtsstaat en democratie. Hoewel het wetsvoorstel in de Eerste Kamer op flink wat verzet stuitte – de stemming was 38 tegen 37- zie ik toch het zelfcorrigerend vermogen van de representatieve democratie op dit en andere punten niet met groot optimisme tegemoet. Hoe dan ook: het uitgangspunt van het hele debat is toch dat langs parlementair-democratische weg een totalitaire partij aan de macht kan komen, die niet alleen de democratie afschaft, maar noodzakelijkerwijs ook een aantal fundamentele rechtsstatelijke beginselen.

Zelfcorrigerend mechanisme

Het heeft er de schijn van dat Rijpkema een soort ideale democratie voor ogen heeft, terwijl er allerlei mengvormen bestaan die aan dit ideaalbeeld afbreuk doen en in de richting van min of meer elitaire of autocratische stelsels opschuiven, waarmee het zelfcorrigerende mechanisme weliswaar blijft bestaan, maar de invloed van het volk toch gering is, en de democratie op de tocht staat. Officieel is Turkije een democratische, seculiere republiek, maar het referendum om de status van de president zodanig te versterken dat deze nog sterkere trekken krijgt van een autocratisch heerser, kan moeilijk  gelden als een uitdrukking van de volkswil in een klimaat van repressie van de vrije meningsuiting, de knechting van de rechterlijke macht, het verbod van onwelgevallige politieke partijen enzovoort. Men kan dan soms lang wachten tot de democratie heroverd is. Voorlopig lijkt onze NATO-bondgenoot Turkije al te ver heen om weerstand te bieden aan ondemocratische ontwikkelingen.

En hoe staat het in ons eigen land met het zelfverdedigingsmechanisme? We hebben geen specifiek op politieke partijen gerichte verbodsbepaling. Art. 2:20 van het huidige Burgerlijke Wetboek vertelt ons dat het criterium is: strijd met de openbare orde, een containerbegrip waaronder van alles kan vallen. Is de werkzaamheid van een rechtspersoon zoals een vereniging in strijd met de openbare orde, dan wordt zij op verzoek van het openbaar ministerie door de rechtbank verboden verklaard en ontbonden. Is het doel in strijd met de openbare orde, dan kan de rechter nog een termijn geven om de doelstelling aan te passen en binnen de kaders van de openbare orde te brengen. Er wordt in Nederland heel terughoudend opgetreden tegen politieke partijen, omdat het OM benauwd is om in politiek vaarwater te raken. Vandaar dat de terechtwijzingen  soms vanuit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens komen, zoals  in 2012 met de SGP is geschied, die op de vingers getikt werd wegens schending van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen: de laatsten konden binnen de partij het passief kiesrecht niet uitoefenen. De SGP haalde bakzeil, en laat kandidaatstelling nu mondjesmaat toe. Hier zien we dat de gelijkheid van man en vrouw  behoort tot het ijzeren bestand van de democratie, dat ook in de organisatie van de politiek en de politieke partijen  gewaarborgd dient te worden. Of gaat dit Rypkema te ver? Die gelijkheid wordt toch voorondersteld bij het actief en passief kiesrecht dat Rypkema wel associeert met dit noodzakelijke kernbestand.

Verbod Turkse Refahpartij

Ik laat de toezichtfunctie van het Europese Hof hier vanwege de ruimte  verder  buiten beschouwing, hoewel deze absoluut niet onbelangrijk is. De rechtspraak van dit college heeft het debat in Nederland sterk beïnvloed, omdat het toelaat dat staten ondemocratische partijen verbieden. In de zaak van de Refahpartij, die de meerderheid had verworven in het Turkse parlement, had het Turkse Constitutionele Hof die partij verboden wegens schending van het grondwettelijke beginsel van de seculariteit, de scheiding van staat en godsdienst,  en dat verbod werd door het Mensenrechtenhof in 2003 in stand gelaten, met overwegingen die ook een blauwdruk kunnen vormen voor nationale verbodsregelingen. Ook de organen van de EU  kunnen een toezichthoudende functie uitoefenen, zoals bijvoorbeeld de interventies van de Europese Commissie bij de onderwerping van het Constitutionele Hof in Polen.

Wie na een verbodenverklaring en ontbinding toch doorgaat met de activiteiten maakt zich in Nederland schuldig aan het strafbare feit van art.140 Wetboek van Strafrecht: deelnemen aan een criminele organisatie. In 2015 heeft de regering in een brief aan de Tweede Kamer (Notitie anti-democratische groeperingen van 2 maart 2015, nr. 29279, nr,226) de  zaken op een rijtje gezet en de conclusie getrokken dat ‘het Nederlandse rechtsstelsel op zichzelf voldoende waarborgen omvat om – als sluitstuk op het zelfreinigend vermogen van de democratie- omverwerping en afschaffing van de democratische rechtsorde te voorkomen.. (…) Het bestaande instrumentarium kan worden ingezet tegen ‘organisaties  met (a) doelstellingen die onvermijdelijk leiden tot het terzijde schuiven  van onze democratische rechtsorde (…) mits sprake is van (b) concrete handelingen die daar (mede) op zijn gericht en voorts – in het geval van politieke partijen- (c) aannemelijk is gemaakt dat het gevaar van een beleid ter realisering van dergelijke doelstellingen voor de democratie voldoende naderend is.’

De regering gaat dus verder dan Rijpkema  en omarmt een veel meer materiële definitie van democratie en rechtsstaat, en  ziet bovendien ruimte om een specifiek op politieke partijen toegespitst verbodscriterium te ontwikkelen, ontleend aan de rechtspraak van het Europese Mensenrechtenhof: het gevaar voor de democratie moet ‘voldoende naderend’ zijn. Dat laat natuurlijk nog plaats voor allerlei vormen van invulling. Een splinterpartij kan men laten lopen als een irrelevante lunatic fringe, maar een partij met flinke aanhang moet men niet zo groot laten groeien dat zij niet meer met democratische middelen te stoppen valt. Een en ander binnen het algemene verbodsartikel 2:20 van het Burgerlijk Wetboek; nieuwe wetgeving werd niet overwogen. Dat is  niet helemaal begrijpelijk, omdat toch in feite door de regering binnen het algemene kader van de openbare orde specifieke  en differentiërende criteria werden ontwikkeld voor het verbod van politieke partijen. Heel in het algemeen zou er wat wetgeving kunnen worden ontwikkeld voor een regiem van politieke partijen.

Groep Wilders

Richtte de Kamer zich op non-existente islamistische partijen, wij kunnen ook eens kijken naar de PVV. Dat is een merkwaardige rechtspersoon, en die persoon is Geert Wilders. De rechtspersoon bestaat uit de vereniging Groep Wilders, waarvan G. Wilders het enige lid is, gecombineerd met de Stichting Groep Wilders (later omgedoopt in Stichting vrienden van de PVV), waarvan G. Wilders het enige statutaire bestuurslid is. Niemand anders heeft zeggenschap in beide samenstellende delen.

Nu zijn er twee aspecten aan een politieke partij: enerzijds de interne partijdemocratie, en anderzijds  de doelstellingen met daarmee samenhangende praktijken. Men kan zich afvragen of de autocratische en dictatoriale partijorganisatie, waarmee de praktijk binnen de partij, die afgezien van de founding father alleen vrijwilligers kent, in overeenstemming is, niet strijdig is met grondbeginselen van de democratie. De PVV heeft, anders dan de SGP, niet eens vrouwelijke leden in de partij. Het volkomen ontbreken van enige democratie in de interne partijorganisatie is verdacht en vormt een voorafschaduwing van de staatsorganisatie die de PVV in gedachten lijkt te hebben. Zeker gecombineerd met de regelmatige uitingen van de leider over nepparlement en neprechters.

Getrumpetter

Daarnaast is, nu naar buiten toe, het streven naar etnische zuiveringen waarvoor het lid Wilders inmiddels veroordeeld is een duidelijke aantasting van de menselijke waardigheid en het democratische gelijkheidsbeginsel. Ik noem een stuk of wat punten uit de verkiezingsprogramma’s van de laatste jaren. Het ontnemen van actief en passief kiesrecht aan bipatriden;  verbod op naturalisatie van mensen die hun eerdere nationaliteit niet kunnen afschudden, lees Marokkanen en Argentijnen (Maxima!);  alle islamitische scholen en moskeeën sluiten; de Koran verbieden; Immigratiestop voor personen uit islamitische landen.  Dat en veel meer getrumpetter onder het motto : Nederland weer van ons!  Het komt neer op het ook gepropageerde afschaffen of wijzigen van het centrale artikel 1 van de Grondwet waarin het gelijkheidsbeginsel is neergelegd, onafhankelijk van afstamming of godsdienst. Bovendien gaat het programma in tegen de democratische orde door kiesrecht te willen ontnemen aan een aanzienlijk segment van de bevolking, enfin, er is eigenlijk geen redelijke twijfel mogelijk dat de PVV antidemocratische doelstellingen kent, en die ook krachtig uitdraagt, zoals ook zichtbaar wordt als men de redevoeringen van de heer Wilders tot zich laat doordringen. De centrale slogan, Nederland weer van ons, vat een en ander nog eens samen: ‘ons’ dat zijn de dragers van de joods-christelijke cultuur en stam en ‘weer’ verwijst naar een situatie en een tijd die nooit bestaan hebben, maar dat terzijde.

Blijft over de derde toets die de regering aanlegt als voorwaarde voor een verbod: is het aannemelijk dat er gevaar bestaat dat beleid op komst is (‘voldoende naderend’ ) dat deze plannen tot uitvoering brengt? Dat vraagt om een zorgvuldige taxatie en beoordeling van een concrete situatie. Er moeten aanwijzingen zijn dat de plannen kans van slagen zouden kunnen hebben.  De beoordeling is aan de nationale autoriteiten, en met name het openbare ministerie dat hier het initiatief heeft. Het Mensenrechtenhof  geeft de nationale autoriteiten de benodigde speelruimte, omdat die het beste in staat zijn om de situatie te beoordelen (al staan die er soms te dicht op om in te durven grijpen). Een belangrijk aspect is de politieke aanhang: is die verwaarloosbaar of  aanzienlijk? Ik meen dat de kieslustige aanhang van de PVV , zoals die blijkt uit de verkiezingen van de laatste tien jaar, zodanig is, dat die op zich de drempel passeert die het Mensenrechtenhof in de Refah-zaak heeft geformuleerd: ‘(…) the danger of that policy for democracy is sufficiently established and imminent.’ Is de kans daarop verwaarloosbaar, gegeven de geringe adhesie aan een antidemocratische partij, dan is een verbod niet op z’n plaats.

In een recente uitspraak van het Duitse Bundesverfassungsgericht, dat over een verbod van de NPD moest oordelen, kwam daarom terug op een eerdere uitspraak waarbij het de Duitse Communistische partij ( KPD) had verboden, omdat het feit dat naar menselijke berekening niet te verwachten viel dat die zijn ongrondwettige programma in de voorzienbare toekomst ten uitvoer zou kunnen leggen, niet aan een verbod in de weg stond. Nu oordeelde het constitutionele Hof  dat het uitgesloten was dat de NPD zijn doeleinden langs parlementaire of buitenparlementaire weg zou kunnen bereiken, gegeven zijn lage organisatiegraad, zijn geringe ledental, zijn beperkte weerklank en dergelijke indicaties meer, en dat dus een verbod niet aan de orde was. Met ander woorden: de Duitse democratie werd door het Hof voldoende weerbaar gevonden om zich zonder een verbod te keren tegen de NPD.

Hoe moeten we deze indicatoren nu beoordelen ten aanzien van de PVV?  Op het moment van schrijven ziet het er naar uit dat de PVV de grootste partij in het Nederlandse parlement kan worden. Naar parlementair gebruik is de grootste partij aangewezen om als eerste te proberen een kabinet te vormen. Nu verschillende grotere partijen hebben aangekondigd niet te willen samenwerken met de PVV zal deze waarschijnlijk niet aan een regering kunnen deelnemen. Het is niet  vanzelfsprekend dat zo’n quarantaine heilzaam zal werken, en verder zal ook een oppositiepartij , groot of klein, een zekere invloed kunnen uitoefenen, bijvoorbeeld via de verkiezingsprogramma’s die begerig lonken naar de aanhang van de PVV. Met anderen ben ik van mening dat aan de drie voorwaarden voor een verbod van de PVV, ook naar Nederlands recht, is voldaan. Of het verstandig is om de machinerie voor verbod en ontbinding  van de PVV in werking te stellen vraag ik me intussen af.  Anderzijds: mocht de PVV een absolute meerderheid bereiken, dan is het te laat om in te grijpen.

Ik besluit. De studie van Rijpkema is lezenswaardig, goed geschreven, en levert een waardevolle bijdrage tot het actuele debat over een democratie met tanden. Het zijn, zo voeg ik er aan toe, vooral ook de burgers die deze weerbaarheid  in hun dagelijkse doen en laten ten toon dienen te spreiden, ook los van hun functie als electoraat.

 


 

Weerbare democratie. De grenzen van democratische tolerantie.

Bastiaan Rijpkema

Uitgever Nieuw Amsterdam 2015.

Bastiaan Rijpkema

Uitgeverij Nieuw Amsterdam

ISBN      9789046820049

Prijs € 24,99

 

Ulli Jessurun d’Oliveira is oud-hoogleraar Migratierecht en was voorzitter van de Stichting De Republikein