Toeval of niet: zowel het begin als het einde van de periode-Wilhelmina werd gemarkeerd door buitensporig koloniaal geweld. Ten tijde van het aantreden van de jonge vorstin woedde de strijd om Atjeh en werd het Nederlandse gezag op Lombok met harde hand gevestigd. Het Nederlandse geweld was niet alleen bekend tot in de hoogste kringen, maar werd in veel gevallen zelfs actief aangemoedigd. In Wilhelmina’s abdicatiejaar 1948, tijdens de koloniale oorlog die eufemistisch als ‘politionele actie’ de geschiedenis werd ingewerkt, vlamde het excessieve geweld in ‘Ons Indië’ weer op.
Tekst: Maurits van den Toorn
De contouren en de schaal van dat militaire geweld zijn met de publicatie van De brandende kampongs van Generaal Spoor van historicus René Limpach akelig goed zichtbaar geworden. Zo goed zelfs dat het kabinet aankondigde dat er na zorgvuldige bestudering van het boek een officiële reactie op zal komen. Het lukt maar weinig onderzoekers om dat te bereiken.
De omvang van het geweld was de afgelopen jaren steeds duidelijker geworden door allerlei publicaties, soms als gevolg van opspelende gewetens van oud-militairen, soms als gevolg van toevallig gevonden foto’s met schokkende beelden. Dat het niet langer ging om ‘excessen’ à la de speciale troepen van Westerling op Zuid-Celebes was al niet meer vol te houden. Organisaties van (Indië-)veteranen hebben Limpach geprezen om zijn genuanceerde kijk op de gang van zaken, een heel ander geluid dan de vaak boze reacties op eerdere onthullingen. Daarbij zal zeker meespelen dat hij ook oog heeft voor extreem geweld van Indonesische zijde, in de bersiap-tijd en later.
Politiek-bestuurlijke context
Het onderzoek is vooral van belang vanwege de politiek-bestuurlijke context. Limpach ziet het geweld als een integraal onderdeel van het Nederlandse koloniale beleid. Zonder de militairen te velde daarmee vrij te pleiten, legt het de verantwoordelijkheid voor het geweld aanzienlijk hoger in de keten – niet alleen formeel, maar ook materieel. In zijn woorden: ‘Nederlandse militairen maakten zich structureel schuldig aan massageweld en bepaalde eenheden deden dit zelfs systematisch. Dit laatste wil zeggen dat buitensporig geweld onderdeel was van een strategie, een systeem.’ Het betekent ook dat de officieren, tot en met de legerleiding rond bevelhebber Spoor en chef-staf Buurman, meewerkten aan het ontstaan van massageweld. Bovendien waren soms ook bestuurlijke en gerechtelijke instanties ‘prominent en actief betrokken’ bij het ontstaan en gedogen van dergelijk geweld. Het beeld dat Limpach van Spoor schetst is trouwens vernietigend.
Als verklaring voor de gepleegde ‘excessen’ – om even aan te sluiten op de vroegere terminologie – werd lange tijd verwezen naar het extreme geweld van de tegenpartij. Angst en haat zijn zeker op individueel niveau factoren geweest, maar Limpach komt met een fundamentelere verklaring: de oorlog ging de Nederlandse spankracht verre te boven. De strijd moest worden gevoerd met slecht geselecteerde manschappen (‘oorlogsvrijwilligers van de KL die waren gevormd door het verzet tegen de Duitse bezetter’, ‘getraumatiseerde en soms overgemotiveerde naar wraak dorstende KNIL-militairen’) die vervolgens haastig en onvoldoende werden opgeleid. Er waren altijd te weinig troepen voor het uitvoeren van de veel te ambitieuze doelstellingen van de legerleiding, waardoor de mensen overbelast raakten. De tweede politionele actie in 1948 was vanuit dit oogpunt gezien niet alleen politiek een kapitale blunder, maar ook een nekslag voor de overbelaste troepen die ineens een nóg veel groter gebied onder controle moesten houden (met een nieuwe explosie van geweld tot gevolg). Ook was er zo’n tekort aan officieren dat zelfs evident niet tegen hun taak opgewassen commandanten niet werden vervangen. Het was kortom het recept voor een ramp, en die kwam er dan ook – gesanctioneerd door ‘het gezag’, dat alleen zo het eigen falen kon verbloemen.
Niet uniek
Nu zijn er weinig dingen zo makkelijk dan zeventig jaar later veilig achter de computer gezeten een oordeel uit te spreken over het handelen van slecht opgeleide militairen die in gevaarlijke omstandigheden hun taken moeten zien uit te voeren. Dat is dan ook niet de bedoeling. Een dergelijke situatie schreeuwt om misverstanden waarbij slachtoffers vallen en zich excessen voordoen. Daarbij past de kanttekening dat er ook veel legeronderdelen en militairen waren die zich daar niet aan schuldig hebben gemaakt. Limpach wijst daar terecht op.
Maar het zou te denken moeten geven dat het beschreven ‘systeem’ van extreem en massageweld niet uniek is in de Nederlandse geschiedenis. De gewelddadigheid tijdens de Indonesische oorlog is vooral opvallend vanwege de omvang, een gevolg van het feit dat de oorlog zich tegelijkertijd in grote delen van de archipel afspeelde. Het geweld an sich, als je het zo kunt noemen, was daarentegen geen nieuw verschijnsel in het Nederlandse optreden in de kolonie. Je kunt zelfs stellen dat het begin én het einde van de periode-Wilhelmina gemarkeerd werden door buitensporig koloniaal geweld. Ten tijde van het aantreden van de jonge vorstin woedde immers de strijd om Atjeh en werd het Nederlandse gezag op Lombok gevestigd.
Nog een constante: zoals het in 1947 en 1948 ging om ‘politionele acties’, was er bij Atjeh en Lombok sprake van ‘expedities’ die bedoeld waren ter ‘pacificatie’ van de bewuste gebieden. Versluierend taalgebruik is van alle tijden; stel je toch eens voor dat gidsland Nederland zich met zulke onfrisse zaken als oorlogvoeren bezig hield. In Indië werd tenslotte door middel van de ‘ethische politiek’ eendrachtig ‘wat groots verricht’ en dat beeld mocht vooral niet verstoord worden.
Het ging in 1873 en 1874 om ‘expedities’ naar Atjeh met slecht voorbereide en onvoldoende geoefende soldaten (ook een constante in het Nederlandse koloniale optreden: onderschatting van de tegenstander). Zo waren er wel nieuwe en in principe effectieve snelvuurgeweren aangeschaft, maar daar was van tevoren nauwelijks mee geoefend. Pas toen die expedities onvoldoende resultaat hadden opgeleverd en er een langdurige strijd met veel slachtoffers ontbrandde, kon niet meer ontkend worden dat er sprake was van een oorlog. Daar kwam officieel een eind aan in 1914 – na ruim veertig jaar! – maar ook daarna bleef het onrustig tot het einde van het Nederlands bewind in 1942. Overigens is er sindsdien niet veel veranderd, tussen 1976 en 2005 woedde er een onafhankelijkheidsstrijd die het Indonesische leger met harde hand de kop heeft ingedrukt. Van Heutsz laat groeten.
Onaangenaam werk
Minder bekend maar eveneens zeer gewelddadig was in 1894 de Lombok-expeditie, die in eerste instantie ook op een nederlaag uitliep voor de Nederlandse troepen. Bij de onvermijdelijk daarop volgende strafexpeditie was sprake van wat je tegenwoordig ‘extreem geweld’ zou noemen. ‘Ik heb 9 vrouwen en 3 kinderen, die genade vroegen, op een hoop moeten zetten en zo zoo dood laten schieten. Het was onaangenaam werk, maar ’t kon niet anders. De soldaten regen ze met genot aan hun bajonetten,’ schreef tweede luitenant Hendrikus Colijn – die achteraf zijn rol in deze oorlog wat belangrijker en heldhaftiger heeft gemaakt – in een brief aan zijn vrouw. Colijns biograaf Langeveld, die deze feiten boven water heeft gehaald, werpt vervolgens de vraag op hoe de zwaar gereformeerde Colijn dergelijke daden met zijn christelijke levensovertuiging in overeenstemming kon brengen. Hij beantwoordt de vraag vervolgens zelf droogjes met: ‘Van de genoemde tegenstelling lijkt Colijn zich in het geheel niet bewust geweest te zijn.’ De expeditie kostte 2000 slachtoffers aan Indonesische en vijftig aan Nederlandse zijde. De euforie na de overwinning was groot, er werd gestrooid met Militaire Willemsordes (96 stuks!).
Colijn verwierf vervolgens faam in de Atjehoorlog. Faam wil zeggen: ‘Hij wordt als een der ergste Atjeh-afmakers genoemd,’ schreef collega-officier Fanoy in 1902 in een brief aan Tweede Kamerlid De Savornin Lohman. Beschuldigingen van diezelfde Fanoy over wreedheden die onder zijn verantwoordelijkheid waren begaan wees Colijn van de hand. Daarbij bleek hij een zeer beperkte opvatting over het begrip verantwoordelijkheid te hebben. Hij erkende dat er wel eens een gewonde ‘onnodig’ werd afgemaakt, maar de officieren die zich aan het hoofd van de colonne bevonden konden zich niet bezighouden met wat ondergeschikten achter hun rug uitspookten. Bovendien werden dergelijke wandaden verricht door ‘inlandse soldaten’ die lager peil van beschaving hadden dan Europese.
Tijdens een verblijf in Nederland in 1904 ontmoette Colijn voor het eerst koningin Wilhelmina. Hij werd twee maal voor het diner uitgenodigd. Bij die gelegenheden zal het gesprek ongetwijfeld over de Atjehoorlog zijn gegaan (waarvoor Wilhelmina een ‘levendige belangstelling’ had, aldus Langeveld), maar het is aan te nemen dat de onsmakelijke kanten van de strijd buiten het gesprek zijn gebleven. Opvattingen daarover van de vorstin zijn dan ook niet bekend.
Uit Fanoys mislukte poging om het geweld aan de kaak te stellen blijken twee dingen: het was ook toen dus al bekend dat er excessief hard werd opgetreden en niet iedereen kon zich daarin vinden. Fasseur haalt van dat laatste in zijn Wilhelmina-biografie een opmerkelijk voorbeeld aan: haar adjudant, later particulier secretaris Van Geen, die zelf voor de marine in Atjeh had gediend en voor zijn krijgsverrichtingen in 1896 de Militaire Willemsorde had gekregen. Uit zijn dagboeken blijkt dat hij toen al zijn twijfels had over de manier waarop werd gestreden en over ‘het onrecht’ van de koloniale oorlog. Dergelijke twijfels bleven beperkt tot kleine kring; Van Geen zal zijn cheffin er zeker niet van op de hoogte hebben gesteld.
De belangstelling voor ‘Ons Indië’ was bij de vorstin trouwens nooit zo groot dat ze de kolonie een bezoek waardig achtte. Angst voor hitte en ziekte hebben haar altijd van een reis weerhouden.
Indië verloren…
De kritiek op en het verzet tegen de koloniale strijd waren een halve eeuw aanzienlijk luider. Uit een enquête in de zomer van 1946 over de uitzending van soldaten naar Indië blijkt dat 50% van de mannen voor was en 41% tegen. Bij de vrouwen was het met 36% en 44% zelfs andersom. En in september 1946 waren er in Amsterdam grote protestdemonstraties tegen het vertrek van de Boissevain, het eerste schip dat met delen van de 7 Decemberdivisie naar Indië vertrok. Het gezag trok zich er niet veel van aan en trad hard op tegen demonstranten en dienstweigeraars, maar de slogan ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ sloeg duidelijk niet bij iedereen aan.
De radiorede van 7 december 1942, waarin de vorstin had gesproken over de ‘verdere emancipatie van het Indonesische volk’ dat ‘de eigen inwendige aangelegenheden in zelfstandigheid en steunend op eigen kracht’ zou gaan uitvoeren, was inmiddels ver achter de horizon verdwenen. Net als de verklaring van de regering in 1946 dat de bevolking van Indonesië ‘na een begrensde periode van voorbereiding […] in vrijheid over haar staatkundig lot zal moeten kunnen beslissen’.
Met haar belangstelling voor alles wat militair was ontving Wilhelmina in november 1946 admiraal Helfrich en chef-staf generaal Kruls, beiden bepaald geen voorstanders van het kort tevoren gesloten Linggadjati-akkoord. Het was een gesprek dat buiten de ministerraad om tot stand was gekomen en dat dan ook tot bezorgdheid bij het kabinet leidde. De ministers waren maar al te goed op de hoogte van het ongrondwettelijke gedrag van de vorstin tijdens haar verblijf in Engeland. Desondanks liet de vorstin eind 1946 weten dat zij over de militaire situatie uitvoerig wenste te worden geïnformeerd. Of generaal Spoor daarvoor maar even uit Indië wilde overkomen.
Toen bij de eerste politionele actie in juli 1947 (operatie Product) de vraag aan de orde kwam of de Nederlandse troepen zouden moeten oprukken naar de Republikeinse hoofdstad Djocja (Yogyakarta), was Wilhelmina daar zonder meer voorstander van, zo blijkt uit aantekeningen van Beel: de regering zou moeten doortasten, ‘hetgeen betekenen zou een opruiming van het broeinest Djocja’. Mosterd na de maaltijd, de operatie was onder internationale druk op dat moment al stopgezet.
Oprukken
Wilhelmina probeerde zich trouwens met de gang van zaken te bemoeien als ware ze een absoluut heersend vorstin. Gouverneur-generaal Van Mook moest wat haar betreft maar gemachtigd worden op te rukken naar Djocja als de situatie in zijn ogen onhoudbaar was. Een paar dagen later ging ze nog verder: Nederland moest niet verder deelnemen aan de discussies in de Veiligheidsraad van de VN (over de instelling van een internationale bemiddelingscommissie) en de order tot oprukken naar Djocja diende te worden gegeven. Je kunt veel op het Indië-beleid van het kabinet aanmerken, maar in dit geval waren de ministers zo verstandig daar geen gehoor aan te geven.
Wilhelmina verdween gaandeweg trouwens uit beeld, Juliana werd regentes en volgde haar in september 1948 op. Ook haar bewind ging van start met een geweldsexplosie, de al genoemde tweede politionele actie (operatie Kraai) in december 1948. Zelden zal Nederland internationaal gezien zo’n verschutting hebben behaald, na tien dagen moest de operatie worden afgeblazen. Juliana’s opvattingen erover zijn niet bekend en bij de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 werd er begrijpelijkerwijs niet aan gerefereerd.
Wat er op dat moment al bekend was over het tussen 1945 en 1949 gepleegde geweld was fragmentarisch en verspreid, opgetekend in dagboeken en brieven naar huis. Soms was het afgebeeld op foto’s, maar die werden na thuiskomst maar liever diep achterin de la opgeborgen. De affaire was voorbij, de blik werd gericht op de wederopbouw en de hervatting van het burgerbestaan.
Rest tenslotte de vraag of Bernhard betrokken is geweest bij de couppoging van Raymond Westerling begin 1950. Bekend is dat hij in 1946 graag naar Indië wilde om er een reprise te kunnen geven van de glorierol die hij in 1944/45 had gespeeld als bevrijder van het vaderland. Ten aanzien van de kracht van het Indonesische nationalisme was hij duidelijk net zo stekeblind als de regering (wat hem te vergeven is, eerder had hij voor zover bekend niet veel belangstelling voor de kolonie getoond). Er kwam niets van het plan terecht omdat de regering hem daar niet wilde hebben. Bekend is dat Bernhard geen voorstander was van de nieuwe Indonesische republiek en bovendien contacten met Westerling had. Of het meer dan dat was is niet duidelijk, er is nooit een smoking gun ontdekt dat wijst op directe betrokkenheid van de prins bij de mislukte staatsgreep. Hij had genoeg foute vrienden en ‘romantische reactionairen’ (kenschets van Gerard Aalders) om zich heen om erbij betrokken te raken, maar suggesties dat hij een soort vice roy naar Brits model had willen worden zijn niet meer dan dat: suggesties.
Zondebok
Nederland is bij het langdurige stilzwijgen dat na 1949 over de koloniale oorlog neerdaalde in zekere zin geholpen doordat er (ook) in Indonesië amper belangstelling voor het onderwerp is. Dat is niet zo vreemd, want een Indonesisch onderzoek naar het geweld tijdens de onafhankelijkheidsstrijd kan niet heen om het extreme geweld dat is gepleegd tegen de eigen bevolking en de vaak al eeuwenlang in het land wonende Chinezen. Ook dát geweld is trouwens geworteld in een traditie. De Chinezen vervullen in Indonesië de rol die de joden eeuwenlang in Europa hebben gehad als bevolkingsgroep die een goede zondebok is als de zaken tegen zitten. Denk aan de ‘Chineezenmoord’ van 1740 in Batavia, die deels door Nederlandse soldaten werd uitgevoerd, maar met enthousiaste ondersteuning van de plaatselijke bevolking. En er is natuurlijk de ‘communistische coup’ van 1965, waarvan nog steeds onduidelijk is wat er zich precies heeft afgespeeld. De gebeurtenissen vormden in ieder geval de aanleiding voor de moord op minstens een half miljoen vermeende communisten (waaronder trouwens ook veel Chinezen). Het ene onderzoek zou het andere kunnen uitlokken en dan komen er ongetwijfeld onprettige waarheden over de eigen elite boven tafel. Dat dus maar liever niet.
Zoeken naar rechtvaardiging
Als verklaring voor of als rechtvaardiging van het gewelddadige optreden van de Nederlandse troepen is in het verleden meer dan eens het minstens zo excessieve geweld van de tegenpartij aangevoerd. Het eigen gedrag was daar dan een reactie op. Daardoor was het – aldus de implicatie – iets minder laakbaar dan dat van de tegenstander. Het is een laatste verdedigingslinie (‘zij zijn begonnen’) die steeds verder is afgebrokkeld.
We hebben het aan Nederlandse kant over een georganiseerd leger met een strakke hiërarchie, met manschappen die orders uitvoeren en een vorm van strafrecht om misdragingen aan te pakken. Je hoeft geen hoog moreel standpunt in te nemen om te erkennen dat een goed gestructureerde krijgsmacht geen plunderende en moordende bende mag zijn, ook al is de tegenstander dat wel.
Limpach besluit zijn boek niet voor niets met een opmerking uit 1969 van een Defensieambtenaar, toen voor het eerst iets over de ontsporingen naar buiten was gekomen: ‘Er ontstaat een stuk geschiedenis waarvan wij dachten dat het alleen bij anderen bestond. Dit moet voor de wijze waarop Defensie zijn kader en manschappen opleidt, ogenblikkelijke consequenties hebben. De benadering van het op te leiden personeel moet er meer op gericht worden dat het zijn van militair meer dan normale zelfbeheersing vereist.’