De pluralis maiestatis is het product van de kanselarij van Romeinse keizers. De manier waarop de senaat in Rome zich klein maakte voor de keizerlijke grootheidswaan maakte zonneklaar dat monarchie en rechtstaat principieel onverenigbaar zijn. Niettemin lijdt ook de Nederlandse koning nog steeds aan dit multiple personality-syndroom.
Tekst Anton van Hooff
‘Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten…’
Bij deze aanhef van een koninklijk Besluit wrijft de lezer zich de ogen uit: waarom staat daar ‘wij’? Er is toch maar één erfelijk staatshoofd dat zich koning noemt? Vanwaar die vermenigvuldiging, die wordt voortgezet in de werkwoordsvorm ‘doen’ (te weten).
Dit zogeheten majesteitsmeervoud is altijd gebruikt door koningen, keizers en andere potentaten. Zo verklaarde Magaret Thatcher: ‘We have become grandmother’.
Nu wordt de eerste persoon meervoud in het dagelijks spraakgebruik ook wel gebruikt om ‘ik’ te verzachten. Zo zegt de leraar: ‘Voor de volgende keer maken we als huiswerk….’ Zelf maakt hij dat natuurlijk niets, maar hij sluit zich als het ware aan bij de lijdende leerlingen met dat inclusieve ‘we’ – niet ‘wij’! Dit ‘sociatieve’ meervoud werd al vroeg bij bisschoppen een subtiele manier om met gezag namens een geheel te spreken.
Meervoud van de majesteit
De onverbloemde pluralis maiestatis is het product van de kanselarij van Romeinse keizers. Eerst was het ‘wij’ logisch. Het kwam namelijk regelmatig voor dat keizers in duo’s of trio’s samen de macht uitoefenden. Hun edicten spraken dus terecht van ‘wij’. Zo vaardigden Constantijn de Grote en Licinius in februari 313 in Milaan een edict uit waarin ze het christendom verklaarden tot een geoorloofde godsdienst, religio licita. Het amechtig makende bureaucratenproza begint met ‘Toen gelukkigerwijze zowel ik Constantinus Augustus als ik Licinius Augustus te Milaan waren samengekomen en wij alles wat tot welzijn en publieke veiligheid strekte, in behandeling namen, beseften wij onder de andere zaken die voor veel mensen tot voordeel zouden zijn, en waarvan wij geloofden dat ze in de eerste plaats geregeld moesten worden, namelijk de eerbied voor de godheid, dat wij zowel aan de christenen als alle anderen de gelegenheid moesten geven de religie te volgen die ieder maar wilde.’
Al eerder had Gordianus III (regeerde 238-244) als een ‘wij’ edicten uitgevaardigd, maar aangezien hij dertien was toen hij keizer werd, kan hiermee nog het collectief dat hem omringde, zijn aangeduid.
Geen twijfel is echter mogelijk bij Iustinianus (keizer 527-565). Hij regeerde volstrekt alleen en autocratisch, sprak over zichzelf in het majesteitelijk meervoud en vaardigde wetten uit ‘in de naam van Onze Heer Jezus Christus’. Het is dit byzantinisme dat Europese vorsten hebben bedreven, tot en met Willem-Alexander van Oranje Nassau. Ook de Gods genade (gratie) geeft de keizer al rugdekking: in liefde voor de mensheid heeft de goddelijke Voorzienigheid, Providentia, hem aangesteld.
Hoe het in de Romeinse geschiedenis zover is gekomen, illustreert perfect de principiële onverenigbaarheid van monarchie en rechtsstaat. Ten tijde van de Republiek (ca. 500-27 vC) berustte de soevereiniteit bij het Romeinse volk, de Populus Romanus. Alleen dat kon wetten, leges, sanctioneren, zoals die over landverdelingen, de leges agrariae. Bij stemming gaf het volk rechtskracht aan het wetsvoorstel dat was opgesteld en ingediend door (jaarlijks gekozen) ambtsdragers. Over dat voorstel en over alle politieke zaken mocht de senaat, waarin oude aristocraten en (ex)magistraten zitting hadden, formeel niet meer dan een advies uitbrengen. In de praktijk legde zo’n Senatus Consultum van de vroede vaderen veel gewicht in de schaal. Slechts een enkele keer had de volksvergadering de euvele moed een senaatsadvies te negeren. Maar in de formule Senatus Populusque Romanus, Senaat en Volk van Rome, werd uitgedrukt dat volksvergadering en senaat samen de staat uitmaakten. Nog steeds staat de afkorting SPQR op het straatmeubilair en riooldeksels van de stad Rome.
Toen de vorst kwam
In beginsel veranderde er niets toen Augustus in 27vC formeel erkend werd als de eerste burger met een algemene taak toezicht te houden op de staat. Maar volgens onze geschiedenisboeken begon toen het keizerschap, zij het in zijn milde vorm, die van het principaat. Een princeps was in het algemeen een ‘eerstnemer’ (primum en het werkwoord capere), dus de persoon van het initiatief. Zo was de princeps van de senaat degene die op grond van zijn waardigheid, meestal anciënniteit, in de vergadering het eerst mocht reageren op een voorstel van een magistraat. Natuurlijk was zijn mening heel bepalend voor de richting van het debat en de besluitvorming. Als Augustus en zijn opvolgers als eersten in de senaatszaal hun oordeel hadden uitgesproken, was er voor de senatoren nauwelijks ruimte om een afwijkende opinie te berde te brengen. Onder tirannieke keizers als Nero was weerspannigheid levensgevaarlijk, maar ook onder de zogeheten ‘goede’ keizers voegden de hoge heren zich grif naar de (veronderstelde) wil van de keizer. Geen wonder dat het woord princeps in de Europese talen ‘prins’ werd, in de zin van ‘vorst’. Bij ‘’prins’ denken de meesten nu aan ‘koningskinderen’. Dat komt omdat die al in de wieg worden opgeladen met vorstelijke waardigheden. Ook drs. W.-A. van Oranje Nassau was en is nominaal prins van de streken van zijn achternaam.
Als princeps was de keizer in alle opzichten dominant. Kandidaten die hij aanbeval waren zeker dat de benoeming door de senaat niet meer dan een formaliteit was. Het was namelijk de senaat die het stemrecht had, want onder het keizerlijk bewind verkommerde de volksvergadering snel. Formeel ging haar wetgevende bevoegdheid over op de senaat, maar in de praktijk was dit orgaan even tandeloos als de Opperste Sovjet. Het werd een applausmachine van senatoren die met elkaar wedijverden in het vinden van nieuwe vleierijen voor de keizer.
Majesteitsschennis
Een beruchte stok om onwelgevallige senatoren te slaan was een aanklacht wegens majesteitsschennis. In de Republiek was het de schending van de verhevenheid, maiestas, van het Romeinse staat geweest, bijvoorbeeld door officiële gedenkdagen niet in acht te nemen. Onder de keizer werd het begrip verengd tot wat het nog steeds inhoudt, schending van zijne majesteit de vorst. Zoals in Noord-Korea het niet afstoffen van de foto’s van de geliefde leiders een vergrijp is, werd in Rome iemand aangeklaagd omdat hij zich had aangekleed voor een portretkop van de keizer. Verklikkers speurden naar zulke uitingen van disrespect. Menigmaal liet een despotische keizer in geposeerde mildheid de berechting aan de senaat over. Dat orgaan beijverde zich dan om de gekwetste heerser ter wille te zijn door een doodvonnis te vellen. Soms voegde de tiran vervolgens smaad toe aan het onrecht door het vonnis te verzachten tot verbanning naar een afgelegen eiland.
De keizer schept recht
De keizer begon ook meer en meer recht te scheppen. Hij deed dat door een edict, dat in beginsel niet meer was dan wat het woord zei, een uitspraak. Maar meer en meer werden edicta wetten. Toen Caracalla in 212 per edict alle vrije bewoners van het Imperium Romanum tot Romeins burger maakte vaardigde hij natuurlijk in feite een rijkswet uit met verregaande consequenties.
Ook schiep de keizer recht door zijn antwoorden op vragen hem uit alle hoeken van het rijk door allerlei ambtsdragers werden gesteld. Zijn ‘terugschrijven’, rescriptum, gold als richtlijn voor het beleid in soortgelijke gevallen. Vermaard is het antwoord dat keizer Traianus aan Plinius de Jongere gaf toen deze hem als gouverneur van Bithynië vroeg wat hij met die lastige christenen in zijn provincie moest beginnen. Niet actief vervolgen, wel een proces aandoen aan lieden die worden aangeklaagd, maar niet ingaan op anonieme aanklachten, was het antwoord.
Tenslotte was er het keizerlijke gerecht. Al de apostel Paulus beriep zich op zijn Romeinse burgerschap om naar Rome te gaan om daar berecht te worden. Vonnissen van de keizer hadden precedentwerking voor het hele rijk. Sommige keizers namen de zaken die voor hun rechterstoel kwamen zo serieus dat ze er dagen mee bezig waren. Zo gold Antoninus Pius (keizer 138-161) als een ‘komijnensplitser’, Grieks voor ‘mierenneuker’. De keizer placht ook in rechtszaken te overleggen met zijn privéraad. Dit consilium bestond uit vrienden die hij uit zijn loopbaan had meegenomen, uit enkele senatoren, de gardeprefect en ook wel een prominent rechtsgeleerde. Er was dus geen scheiding van de machten. De keizer regeerde, vaardigde wetten uit en sprak recht.
Bij de gratie Gods
De ‘goede’ keizers van de tweede eeuw namen bewust terughoudendheid in acht. Tot aan de keizer-gladiator Commodus lieten ze de senaat zoveel mogelijk in zijn waarde. Verering als godheid wezen ze af. Pas na hun dood kregen ze de apotheose, waardoor ze divus werden met eigen tempels en priesterschappen. Natuurlijk profiteerde de opvolger, in de meeste gevallen de adoptiefzoon, van zo’n heiligverklaring, want hij was voortaan ‘zoon van de goddelijke’, zoals muntschriften en ere-inscriptie verkondigden. Maar in de loop van de derde eeuw, een tijd van crises, werd de keizer al tijdens het leven betiteld als ‘heer’, dominus, goddelijk, divinus, en alles wat met de keizer samenging was heilig, sacer. De latere christelijke keizers na Constantijn konden dat natuurlijk niet maken, maar zij regeerden bij de gratie Gods. Hun ongehoorzaam te zijn was nog erger dan een misdaad, het was zonde.
Fataal huwelijk
Zo kreeg het fatale huwelijk tussen kerk en staat vorm. Dit caesaropapisme werd in de Byzantijnse opvolgingsstaat van het Romeinse Rijk tot in het extreme doorgevoerd. We zien in Poetins Rusland de herleving van het oude instituut, maar ook West-Europa was en is er niet vrij van. Het Engelse staatshoofd is hoofd van de Anglicaanse Kerk. En in Nederland? Terwijl zijn zuidelijke collega ‘Koning der Belgen’ is, dus zijn soevereiniteit ontleent aan de volkswil, is het Nederlandse erfelijke staatshoofd als ‘Koning der Nederlanden’ vorst van een grondgebied met alles erop en eraan, en dat nog wel ‘bij de gratie Gods’ en in het keizerlijke majesteitsmeervoud.