In 1994 publiceerde dichter-auteur-zanger Serge van Duijnhoven een kort fictief verhaal over een Nederlandse kroonprins die tijdens de wintersport in een dodelijke lawine wordt gelokt. Zeventien jaar later kreeg zijn verhaal met terugwerkende kracht een profetische lading. De dichter kijkt terug in verwondering. Zijn verhaal is bijgaand te lezen.
Tekst Serge van Duijnhoven
‘Natte dode hond’, zo heet het geval in schrijverstermen. Le chien encadavré. De werkelijkheid die de fictie inhaalt, waarna je als literator geen poot meer naar je verhaal kunt uitsteken. Omdat hetgeen je geschreven hebt plotsklaps bij de realiteit verschrompelt en verbleekt. En gaat stinken. Precies, als natte dode hond. Omdat de Tijd er zijn even putrifiërende als toxische werking op heeft losgelaten.
Iedere schrijver maakt in zijn leven zoiets wel eens mee. Sommigen vaker dan anderen. Dichters, bijvoorbeeld, werd een goede eeuw geleden de plicht toegeschreven om ‘ziener’ te zijn. ‘Le poète doit être un voyant’, verordonneerde genie Arthur Rimbaud in 1871. Charles Baudelaire zwijmelde in zijn programmatische gedicht Correspondances over de synchroniciteit van gebeurtenissen die elkaar als in een estafette het stokje leken door te geven of soms zelfs overlapten.
Toen ik op een vrijdagmiddag in februari 2012 vanuit Nederland naar Brussel reed, en de autoradio aan had staan, realiseerde ik me vrijwel meteen met een typisch geval van ‘natte dode hond’ opgezadeld te zitten. Toen de nieuwslezer van Business Nieuws Radio zijn uitzending Zakendoen met… onderbrak voor een op dat moment nog ongeconfirmeerd bericht dat een van de prinsen van Oranje in Lech onder een lawine was geraakt, moest ik even langs de berm van de weg mijn Transporter tot stilstand brengen om het nieuws tot me door te laten dringen.
Wat was het geval?
De Daad
In 1994 schreef ik voor de door Rob van Erkelens samengestelde verhalenbundel ‘De daad’, waarin een jongere generatie scribenten hun kunnen mocht etaleren, een gelijknamig verhaal over een jongen die in de contreien van Lech zijn prinselijke kompaan van het Huis van Oranje moedwillig een lawine in leidt. Ik had het personage van de dader losjes gebaseerd op Florian Moosbruggen, een skifanaat die ik net als de prins uit het verhaal had leren kennen tijdens een diepsneeuwkamp in Uttendorf waar ik in 1986 als vijftienjarige aan deel had genomen.Toen ik in die berm even later vernam dat Florian Moosbruggen tijdens het ongeluk daadwerkelijk de skipartner was geweest van prins Friso, om wie het hier blijkbaar ging, schalde er een harde vloek over de parkeerplaats bij Minderhout.
In een klap kreeg mijn verhaal van weleer, dat bedoeld was als een onschuldig literair spielereitje van een inmiddels Republikein geworden dichter-in-spe, een giftige lading van jewelste. Je reinste voodoo, puur toeval, correspondance, zesde zintuig, hoe je het ook wenste te noemen: mijn verhaal uit 1994 was door de ‘Schneebrettlawine’ waarin prins Friso zich klem skiede in een klap verworden tot een even pathetisch als typisch geval van ‘natte dode hond’.
Sociale afvalstortkoker
Terug in Brussel, haalde ik het verhaal tevoorschijn, pakte het bij de stinkende lurven, en dumpte het onwelriekende kadaver in de sociale afvalstortkoker op het internet die ook wel bekend staat als Facebook. Aldaar werd het lijk van een verhaal onmiddellijk verder gedissecteerd in de nietsontziende internationale nieuwslawine die zich over het drama op Litzen-Zuger Tobel in Vorarlberg had gestort, zoals een minuscule vlieg kon worden opgeslorpt door de uitgerolde tong van een leguaan. Het verhaal ging – stinkend of niet – alsnog een tweede leven leiden. Het werd overgenomen door literaire websites, een enkele krant wijdde er een kort stukje aan. En NRC-Handelsblad-verslaggever Gert van Langendonck schreef vanuit Cairo meesmuilend dat het voorspellende sjamanisme van Van Duijnhoven wellicht iets was voor de voorpagina van zijn krant: ‘Onze verslaggever was erbij – in de lawine. Zeventien jaar voor die zich voordeed’. Natuurlijk verwees Van Langendonck hier op villeine wijze naar hoofdredacteur Peter Vandermeersch en verslaggever Jannetje Koelewijn, die Neerlands enige kwaliteitskrant qualitate qua hadden verlaagd tot het niveau van de riooljournalistiek. Door met roddels uit de gangen van het hospitaal in Innsbruck – geheel in de stijl van De Telegraaf – het nieuws te openen. En daarbij in een klap ook iedere journalistieke en medische deontologie aan de eigen elitaire laars te lappen.
Roem en dood
Bert Wagendorp, chroniqueur van alles wat ten voeten uit als Hollands kan worden omschreven, probeerde in zijn column in de Volkskrant een verklaring te zoeken voor de overweldigende media-aandacht die het lawineongeluk van prins Friso boven de rivieren ten deel valt. ‘Roem die de dood ontmoet – of althans in het gezicht kijkt – brengt ons onmiddellijk in de hoogste staat van paraatheid. En als de dood zich dan ook nog eens in een ongebruikelijk jasje hult en een onkwetsbare als slachtoffer heeft gekozen, heb je de aandacht van de wereld.’
Van een private tragedie van een pechvogel uit het Huis van Oranje, kreeg het ongeluk allengs – en juist door de medialawine die op de echte lawine volgde – mythische proporties. Er was het hele weekend lang geen enkel ander nieuwsitem dat tot de burelen en kanalen wist door te dringen. De natie vergaapte zich aan de beelden van een in shock verkerende koninklijke familie op wintersport, die in de trant van de Kennedy’s opnieuw door het noodlot werd getroffen. Premier Rutte verklaarde dat het ganse Nederland volk ten diepste meeleefde met Hare Majesteit koningin Beatrix en haar familie. Waar de grens ligt tussen medeleven, sensatiezucht en leedvermaak werd onder een dik pak sneeuw aan het zicht onttrokken.
Intussen bleef ik verbijsterd zitten met mijn natte dode hond van een verhaal uit 1994. In tegenstelling tot alle media-exposure betreffende Johan Friso, wens ik mijn harige kadaverdiertje hierbij dan toch alsnog in eer en luwte te begraven.
De Daad – het verhaal
van een lawineterrorist
Vanuit mijn kamer heb ik zicht op het chalet waar WA verblijft. Als ik schuin naar boven kijk zie ik tien ramen met houten luiken die iedere ochtend worden opengeklapt. De ramen zijn als ogen. Soms knipperen ze. Soms, als ik me lang concentreer, is het of ze terug staren, met achterdochtige blikken. Blikken van verwijt.
Dat verwijt is onnodig. Ik ken WA lang genoeg. Ik koester geen enkele persoonlijke wrok tegen hem. Ik vind hem sympathiek, eenvoudig, geen gluiperd of arrogante hansworst (zoals Charles). Misschien is het zo dat ik hem bewonder. Was het niet de terrorist Carlos die zei bewondering te hebben voor de personen op wie hij het gemunt had? Hij kan het zeggen. Carlos is de eerste die weet hoe weinig het persoon van degene op wie je je pijlen richt er toe doet. Niets, minder dan niets. Doden op grond van persoonlijke gevoelens is primitief, doden op grond van de verwezenlijking van een rationeel te verdedigen idee ruimt de weg voor vooruitgang en, ja, een hogere beschaving.
Ik ontmoette WA tien jaar geleden voor het eerst, in een plaatsje hier vlakbij, in Uttendorf. Mausi en B. (de prinsjes) hadden mij geïnviteerd voor een vakantie die zij met vrienden in de diepe sneeuw wilden doorbrengen. WA verbleef twee dagen met ons in de Rudolfshütte, een grote herberg-achtige hut op 2300 meter hoogte. Het was in de tijd dat WA nogal wat ontzag had voor Mausi en B., zelfs enigszins jaloers op hen was. Mausi en B. waren razend populair. Zij speelden muziek, rookten, dronken, hadden tal van vrienden en werden veel vrijer gelaten dan hun oudste neef. WA had veel minder vrienden, was weinig zeker van zichzelf en erg zenuwachtig, en werd voortdurend in de smiezen gehouden door de pers en door zijn rechercheurs die zich in opdracht van zijn hoogverheven moeder gedroegen als een soort van geheime dienst.
WA deed tijdens onze tochten door de diepe sneeuw zijn best vooraan te blijven, maar raakte regelmatig achterop. Om redenen die meer met toeval dan met karakter te maken hebben, besloot ik me over de kroonprins te ontfermen. Ik, die vaker in het gebied was geweest, kende een route die het pad dat de anderen volgden aanzienlijk afsneed. Door voor te wenden dat het snelle pad van eenzelfde moeilijkheidsgraad was, wist ik WA te behoeden voor angst of spijt. Hij volgde me op de weg die ik al skiënd voor hem baande, en zo slaagden wij erin eerder te arriveren dan de groep, waarop WA triomfantelijk tegen zijn neefjes kon zeggen dat hij een andere weg genomen had ‘omdat het hem allemaal wat te langzaam ging’. Zo achterdochtig als Mausi en B. mij aankeken, zo vol verbazing staarden ze naar de blonde jongen die het altijd tegen hen had afgelegd.
Het moet deze blik geweest zijn die voor WA van gouden betekenis was, want in tegenstelling tot de twee prinsjes (die zich vernederd voelden, en door mij verraden) heeft WA mij nadien, in de jaren dat het hem lukte om naar Lech af te reizen, verschillende malen uitgenodigd om tochten met hem te maken in het gebied van de Vorarlberg. Voor de eerste twee uitnodigingen heb ik bedankt. Het leek me geen goed idee om tot de vaste patronage te gaan behoren van de koninklijke familie.
Ik heb altijd duidelijk laten merken dat ik lak had aan de monarchie; in mijn ogen een verwerpelijke en archaïsche staatsvorm. WA en de prinsjes hebben ook altijd geweten van mijn bezwaren. Mijn gedachten heb ik nooit verzwegen, hoe onscherp geformuleerd ze in het begin ook waren. Curieus genoeg was het juist die kritische houding die zowel de prinsjes als WA in mij wisten te waarderen. Te veel worden zij blijkbaar omringd door mensen die zich aan hen vergapen, die hun hielen likken of zich aan hen vastklampen in de hoop daar beter van te worden. Voor jonge mensen van aanzien is er vaak niets heerlijkers dan zich te bewegen in ruimtes waar dat aanzien voor even niet bestaat. Men moet herinnerd kunnen worden aan de fictie van zijn positie, om op andere momenten te kunnen geloven in de bijzondere betekenis ervan.
Toch ben ik enkele jaren geleden, toen ik inmiddels (net als WA trouwens) geschiedenis studeerde, op de invitatie ingegaan. Niet dat ik van principes was veranderd. Integendeel. Tijdens de laatste jaren van mijn middelbare schoolperiode en op de universiteit was mijn overtuiging aangescherpt tot een sluitende vorm van radicalisme. Ik debateerde openlijk over de wenselijkheid en de toekomst van de monarchie en publiceerde in het kader van mijn studie een, wat ik noemde, ‘röntgenopname’ van de principes van die staatsvorm, in de vorm van een historische allegorie. De term röntgenopname is toepasselijk. Het betrof namelijk een kleine biografie over Haile Selassie, de in 1974 omvergeworpen Ethiopische vorst wiens armetierige botjes pas jaren na zijn overlijden onder het toilet van een kamer in zijn voormalige paleis werden teruggevonden.
Het idee een week met WA in de bergen door te brengen, werd door mijn radicalisme niet abjecter. Het won juist aan aantrekkelijkheid. Het zou me nog van pas kunnen komen. Ik besloot de proef op de som te nemen en in mijn agenda reserveerde ik de data die WA mij had doorgegeven.
WA stond er op dat ik net als de anderen zou verblijven in het chalet van de familie Moosbrugger, dat de koninklijke familie ieder jaar huurt voor de lieve som van drieduizend gulden per dag. Pas later hoorde ik dat de BVD grote bezwaren had geuit tegen mijn aanwezigheid, waarbij het zelfs tot een vertrouwenscrisis met WA is gekomen. Dat ik extra gescreend werd en een tijdje in de gaten ben gehouden was een routine waar WA moeilijk iets tegenin kon brengen. Maar toen de rechercheurs mij een brief schreven waarin stond dat de week in Lech helaas niet door kon gaan (de brief was al gepost voor WA ervan op de hoogte was gebracht), schijnt WA zowat uit elkaar geklapt te zijn van woede. Ik weet niet waar de kroonprins allemaal mee heeft gedreigd of wat hij over mij heeft gezegd, maar direct werd ik opgebeld met de mededeling dat er een vergissing in het spel was, en nog de volgende dag kreeg ik een brief van de BVD met een bevestiging van mijn verblijf in Oostenrijk. De enige concessie die WA had moeten doen, was dat ik niet in het chalet zou verblijven, maar een eigen appartement kreeg toegewezen. Het appartement waar ik ook nu weer verblijf.
Voor de Veiligheidsdienst zijn de weken in de sneeuw een ramp. Op de tast, glibberend en glijdend moet zij instaan voor de veiligheid van de Oranjes, daar waar een gewone familie al nauwelijks beschermd kan worden tegen letsel of schade. Het is allemaal overigens niet zonder leedvermaak. Hoe groter de ontberingen van de lijfwachten, hoe groter het plezier dat WA en zijn familie aan de vakantie beleeft.
Tijdens mijn verblijf in Lech, drie jaar geleden, hield ik me gedeisd. De Veiligheidsdienst liet me duidelijk haar achterdocht merken, maar dat was vooral omdat de recherche niet, en ik wel met WA op en buiten de pistes overeind kon blijven. Er was voor de dienst geen mogelijkheid om WA en mij bij te houden of te volgen tijdens onze tochten. WA moest noodgedwongen skieën met een walkie-talkie vastgehaakt om zijn middel, en telkens doorgeven waar we van plan waren in het gebaande gebied uit te komen. Een rechercheur stond ons dan, vernikkeld van de kou of zuur van de inspanning om op tijd te komen, beneden op te wachten.
Een grappig voorval herinner ik me nog goed. Het speelde zich af in een van de discotheken van het bergdorp. Het voorval zal na morgen, in de ogen van de rechercheurs, zeker een nieuwe betekenis krijgen.
Gewend als hij is aan de voorkeursbehandeling die hij in Nederland altijd krijgt, had WA zichzelf en zijn lijfwachten aan de deur laten legitimeren. De deur werd daarop wagenwijd opengezet en WA en gevolg konden zich zonder toegangsticket ongedwongen mengen tussen de deinende massa. Mede om te ontkomen aan het regime van zijn lijfwachten sloop WA al snel weg naar een uithoek van de bar, waar hij aan de praat raakte met een stel Engelse dames. WA had mij verzocht om op de dansvloer te blijven zodat de lijfwachten de indruk zouden hebben dat de prins zo weer terug zou komen.
Intussen had het nieuws dat de kroonprins van Nederland op de dansvloer stond zich als een lopend vuurtje door de discotheek verspreid. Lech stikt niet bepaald van de Nederlanders. Het plaatsje is naar Hollandse maatstaven te mondain en te duur. Een vreemde gouden rots temidden van alle goedkope gebieden in de buurt. Voor al degenen die niet zo goed bekend waren met het Hollandse koningshuis moet het in de drukte daarom niet eenvoudig zijn geweest te achterhalen welke jongen nou precies de aankomend vorst van dat kleine noordelijke landje was.
Uitkomst brachten de lijfwachten, tinnen soldaten die met hun plichtsbesef-snorren en stijve pakken in iedere nachtgelegenheid uit de toon zouden vallen. Er vormde zich een cirkel van belangstellenden rondom de bodyguards, die als waakzame kievitten de tent afspeurden terwijl ik tussen hen in stond geklemd. Jongens bleven van afstand en op hun hoede naar mij loeren, terwijl verschillende meisjes in mijn buurt kwamen, om een sigaret vroegen of een klein gesprek met mij aanknoopten. Daarbij vermeden ze zorgvuldig iedere verwijzing naar mijn afkomst, om mij niet de indruk te geven dat het hen daarom te doen was. Ik onderging het allemaal gelaten en gaf geen krimp.
De twee rechercheurs werden knap zenuwachtig, en vroegen of ik wist waar WA uithing. ‘Hij wilde zichzelf wat opknappen’, loog ik. ‘Tegen mij zei hij dat hij zo terug zou zijn en dat ik maar vast wat rondjes moest draaien op de dansvloer. “Jij hebt vanavond eerste keus”, zei hij.’
De twee namen maar half genoegen met mijn antwoord. Na nog enkele minuten te hebben gewacht ging een van hen naar beneden, waar de toiletten zich bevonden.
De meeste meisjes die zich in mijn buurt waagden gingen al snel giechelend weer terug naar hun eigen vrienden, onzeker geworden door mijn afwachtende houding en niet wetend of een langer gesprek zonder enig benul van de hofetiquette wel aan te raden was. Eén meisje, met lang blond poezehaar, zilverkleurige lipstick, een zwart près-du-corps jurkje (helemaal de smaak van WA), was wat brutaler. Echt pienter was ze niet, dat merkte ik vlug genoeg, aan de manier waarop ze praatte, de grote ogen waarmee ze me aanstaarde. Daar stond tegenover dat ze ook minder gehaaid was. Ze was gewoon nieuwsgierig, en schaamde zich niet om dat te laten merken.
‘Mag ik je misschien wat vragen?’, vroeg ze. Zo te horen kwam ze uit het noorden van Duitsland. ‘Ben jij het, de kroonprins van de Nederlanden?’
De lijfwacht naast mij, zag ik, was niet gelukkig met de hele situatie. Hij vermoedde natuurlijk, en niet ten onrechte, weer een of ander vooropgezet plan waarmee WA hem en zijn kompaan te grazen nam. Ik keek het meisje aan en zei doodkalm, maar luid genoeg zodat de lijfwacht het kon horen: ‘Nee, ik ben niet de kroonprins. Ik ben slechts zijn moordenaar’.
Ik hoorde de rechercheur grommen. Het meisje lachte wat schaapachtig. Ik bood haar een Martini aan (het glas rinkelend van de ijsklontjes) en liep naar de zithoek achter de bar aan het andere einde van de disco. Daar stelde ik haar voor aan WA. ‘Dit is de echte, het slachtoffer’, zei ik tegen haar. WA was diep in gesprek met de Engelse vrouwen, en had nauwelijks oog voor het meisje. ‘Je wordt gezocht, WA’, zei ik. WA keek op. Hij knikte. Zijn blik was begrijpend en droef tegelijk. Het was een hartveroverende, verscheurende blik, zelfs voor een verstokt anti-monarchist als ik. Ik zocht iets wat uitkomst kon bieden. Ik begreep wat WA wilde, rustig en zonder belemmeringen en verwijten van familie, lijfwachten en pers. Ik viste de sleutel van mijn appartement tevoorschijn. Ik drukte hem die in zijn handen. WA was verrast.
‘En jij dan?’, riep hij uit.
‘Ik red me wel”, zei ik. ‘Ik red me wel’.
Wellicht wekt het verbazing dat ik, die WA toch van zo nabij heb leren kennen, volhard in mijn overtuiging, mijn principes. Maar wat is een samenleving zonder principes waarvoor men bereid is te vechten? Of we het durven erkennen of niet, onze hele geschiedenis is uiteindelijk gebaseerd op de ijskoude wetten van offervaardigheid en strijd. Daarbij is er een onderscheid te maken tussen de acteurs (die de uitvoering van nieuwe principes mogelijk maken), het publiek (dat passief toekijkt), en de slachtoffers (zij die een pas op de plaats moeten maken om aan nieuwe wetten doorgang te verlenen). Zelf heb ik me van kindsbeen af geassocieerd met de eerste categorie: die der acteurs.
Vanwege het voortdurend fingeren van de ernst is het gebrek aan humor van acteurs meestal ontstellend. Het is iets waar ik me voor hoed. Ik zie de grap van het koningschap wel degelijk in, en laat met groot plezier om de zoveel tijd voetzoekertjes los op onze Koninklijke Familie. Daarbij is het hoogst amusant om te zien dat iedereen, zowel pers en recherche als publiek, stelselmatig de mogelijkheid van sabotage uit de weg gaat, hoezeer de bewijzen ook voorhanden zijn.
In Nederland gelooft men nog altijd graag dat de bliksem kan worden geweerd door de ogen te sluiten. Iedereen is hier zo gewend geraakt aan de eigen slapte, dat men onder geen beding nog wil geloven dat er `organisaties’ of `personen’ zijn die serieus en uit oprechte overtuiging uit zijn op een einde van het koningshuis.
Als WA op humoristische wijze om het leven kon worden gebracht, had ik die methode gevolgd. Maar ik betwijfel of de dood ooit humoristisch kan zijn. Een opgelegde, plotselinge dood kan ironisch zijn, want de persoon in kwestie staat er onmachtig tegenover en heeft zijn dood in principe niet gewild. De dood toont echter nooit een grimas om werkelijk vrolijk van te worden. Vladimir Nabokov noemde de dood ooit de pointe van de grap die het leven is. Dat was de verbitterde Russische schrijver ten voeten uit. Zijn zwartgerande humor was even aanstekelijk als dwaas: een vergeefse poging om revanche te halen op een heer die uiteindelijk nooit met zich laat spotten.
Ik heb nog allerlei mogelijkheden de revue laten passeren. Sommige daarvan waren te gezocht, andere zouden in Engeland misschien succes hebben gehad, maar in Nederland als te smakeloos zijn gezien. Talloze voorstellingen heb ik me gemaakt: WA die ineenzakt op de trap van het huis in Delft waar zijn illustere voorganger, de vader van de Republiek, door Balthasar Gerards werd vermoord (de eeuwige wederkeer). WA naakt met blote dames en heren in een bubbelbad, in extase stikkend in een damp van chloor en monoxide. WA drinkend tot zijn leven uit zijn lever lekt gedurende een broeierig gelag in een van zijn favoriete café’s (een einde waar hij zelf veel plezier aan zou beleven, en ik ook, maar dat gediskwalificeerd wordt omdat het beslist te veel eer is de dood te sterven van zijn grote naamgenoot uit Macedonië). Nee, het moet maar gebeuren zoals gepland, hier in de bergen.
WA wil een tocht met mij maken via de achterkant van de Vorarlberg. Geen gemakkelijke opgave. Alleen de klim erheen neemt normaal gesproken meer dan een dag in beslag. Maar de prins is van plan om erheen te vliegen per gehuurde helicopter. WA heeft twee jaar geleden in Eersel zijn helicopterbrevet gehaald, en het tot nog toe alleen kunnen gebruiken bij het jubileum van zijn grootvader, op Soesterberg. Een co-piloot zal het toestel van de Vorarlberg weer terug vliegen, naar het wintervliegveld in het dal.
Ik heb lang geduld gehad, maar nu moet het er dan toch van komen. Ik ben uitgerust en vroeg opgestaan. Buiten is het nog donker. De luiken van het chalet van WA zijn gesloten. Alles in het dorp is nog rustig. Alleen de sneeuwschuivers die de weg naar het dorp schoonhouden en tegen de berm een brokkelige wal van sneeuw opwerpen, hoor ik af en toe. Op de pistes zie ik de lichtjes van boelies die bezig zijn om alle oneffenheden weg te werken. Drie dagen lang heeft het gesneeuwd.
Volgens de weerberichten zal het nu mooi weer worden, warm zelfs. De wind is gedraaid naar het zuidwesten. Dat betekent dat het met de kracht van de zon in maart tot op grote hoogte zal dooien. De sneeuw zal zwaar zijn, de reddingswerkzaamheden zullen erdoor worden vertraagd. Zelf heb ik eenmaal een ernstige lawine overleefd, in Frankrijk. Het hangt er helemaal van af hoe snel je bent, en of je niet ten val komt. Die keer in Frankrijk voelde ik me als de eerste marathonloper, Filippides, een man die sneller liep dan iemand ooit gegaan was. Een man met de dood op zijn hielen. Dit keer, achter WA, zullen de rollen zijn omgekeerd. Dit keer ben ik het die hem op de hielen zit, die man met zijn hoofd glimmend van inspanning, ons toekomstige staatshoofd, onze vorst.
Amsterdam, 3-7 oktober 1994