Verloren in de sneeuw (gevolgd door kort verhaal ‘De Daad’)

In 1994 publiceerde dichter-auteur-zanger Serge van Duijnhoven een kort fictief verhaal over een Nederlandse kroonprins die tijdens de wintersport in een dodelijke lawine wordt gelokt. Zeventien  jaar later kreeg zijn verhaal met terugwerkende kracht een profetische lading. De dichter kijkt terug in verwondering. Zijn verhaal is bijgaand te lezen.

 

Tekst Serge van Duijnhoven

 

‘Natte dode hond’, zo heet het geval in schrijverstermen. Le chien encadavré. De werkelijkheid die de fictie inhaalt, waarna je als literator geen poot meer naar je verhaal kunt uitsteken. Omdat hetgeen je geschreven hebt plotsklaps bij de realiteit verschrompelt en verbleekt. En gaat stinken. Precies, als natte dode hond. Omdat de Tijd er zijn even putrifiërende als toxische werking op heeft losgelaten.

Iedere schrijver maakt in zijn leven zoiets wel eens mee. Sommigen vaker dan anderen. Dichters, bijvoorbeeld, werd een goede eeuw geleden de plicht toegeschreven om ‘ziener’ te zijn. ‘Le poète doit être un voyant’, verordonneerde genie Arthur Rimbaud in 1871. Charles Baudelaire zwijmelde in zijn programmatische gedicht Correspondances over de synchroniciteit van gebeurtenissen die elkaar als in een estafette het stokje leken door te geven of soms zelfs overlapten.

Toen ik op een vrijdagmiddag in februari 2012 vanuit Nederland naar Brussel reed, en de autoradio aan had staan, realiseerde ik me vrijwel meteen met een typisch geval van ‘natte dode hond’ opgezadeld te zitten.  Toen de nieuwslezer van Business Nieuws Radio zijn uitzending Zakendoen met… onderbrak voor een op dat moment nog ongeconfirmeerd bericht dat een van de prinsen van Oranje in Lech onder een lawine was geraakt, moest ik even langs de berm van de weg mijn Transporter tot stilstand brengen om het nieuws tot me door te laten dringen.

Wat was het geval?

De Daad

In 1994 schreef ik voor de door Rob van Erkelens samengestelde verhalenbundel ‘De daad’, waarin een jongere generatie scribenten hun kunnen mocht etaleren, een gelijknamig verhaal over een jongen die in de contreien van Lech zijn prinselijke kompaan van het Huis van Oranje moedwillig een lawine in leidt. Ik had het personage van de dader losjes gebaseerd op Florian Moosbruggen, een skifanaat die ik net als de prins uit het verhaal had leren kennen tijdens een diepsneeuwkamp in Uttendorf waar ik in 1986 als vijftienjarige aan deel had genomen.Toen ik in die berm even later vernam dat Florian Moosbruggen  tijdens het ongeluk daadwerkelijk de skipartner was geweest van prins Friso, om wie het hier blijkbaar ging, schalde er een harde vloek over de parkeerplaats bij Minderhout.

In een klap kreeg mijn verhaal van weleer, dat bedoeld was als een onschuldig literair spielereitje van een inmiddels Republikein geworden dichter-in-spe, een giftige lading van jewelste. Je reinste voodoo, puur toeval, correspondance, zesde zintuig, hoe je het ook wenste te noemen: mijn verhaal uit 1994 was door de ‘Schneebrettlawine’ waarin prins Friso zich klem skiede in een klap verworden tot een even pathetisch als typisch geval van ‘natte dode hond’.

 

Sociale afvalstortkoker

Terug in Brussel, haalde ik het verhaal tevoorschijn, pakte het bij de stinkende lurven, en dumpte het onwelriekende kadaver in de sociale afvalstortkoker op het internet die ook wel bekend staat als Facebook. Aldaar werd het lijk van een verhaal onmiddellijk verder gedissecteerd in de nietsontziende internationale nieuwslawine die zich over het drama op Litzen-Zuger Tobel in Vorarlberg had gestort, zoals een minuscule vlieg kon worden opgeslorpt door de uitgerolde tong van een leguaan. Het verhaal ging – stinkend of niet – alsnog een tweede leven leiden. Het werd overgenomen door literaire websites, een enkele krant wijdde er een kort stukje aan. En NRC-Handelsblad-verslaggever Gert van Langendonck schreef vanuit Cairo meesmuilend dat het voorspellende sjamanisme van Van Duijnhoven wellicht iets was voor de voorpagina van zijn krant: ‘Onze verslaggever was erbij – in de lawine. Zeventien jaar voor die zich voordeed’. Natuurlijk verwees Van Langendonck hier op villeine wijze naar hoofdredacteur Peter Vandermeersch en verslaggever Jannetje Koelewijn, die Neerlands enige kwaliteitskrant qualitate qua hadden verlaagd tot het niveau van de riooljournalistiek. Door met roddels uit de gangen van het hospitaal in Innsbruck – geheel in de stijl van De Telegraaf – het nieuws te openen. En daarbij in een klap ook iedere journalistieke en medische deontologie aan de eigen elitaire laars te lappen.

 

Roem en dood

Bert Wagendorp, chroniqueur van alles wat ten voeten uit als Hollands kan worden omschreven, probeerde in zijn column in de Volkskrant een verklaring te zoeken voor de overweldigende media-aandacht die het lawineongeluk van prins Friso boven de rivieren ten deel valt. ‘Roem die de dood ontmoet – of althans in het gezicht kijkt – brengt ons onmiddellijk in de hoogste staat van paraatheid. En als de dood zich dan ook nog eens in een ongebruikelijk jasje hult en een onkwetsbare als slachtoffer heeft gekozen, heb je de aandacht van de wereld.’

Van een private tragedie van een pechvogel uit het Huis van Oranje, kreeg het ongeluk allengs – en juist door de medialawine die op de echte lawine volgde – mythische proporties. Er was het hele weekend lang geen enkel ander nieuwsitem dat tot de burelen en kanalen wist door te dringen. De natie vergaapte zich aan de beelden van een in shock verkerende koninklijke familie op wintersport, die in de trant van de Kennedy’s opnieuw door het noodlot werd getroffen. Premier Rutte verklaarde dat het ganse Nederland volk ten diepste meeleefde met Hare Majesteit koningin Beatrix en haar familie. Waar de grens ligt tussen medeleven, sensatiezucht en leedvermaak werd onder een dik pak sneeuw aan het zicht onttrokken.

Intussen bleef ik verbijsterd zitten met mijn natte dode hond van een verhaal uit 1994. In tegenstelling tot alle media-exposure betreffende Johan Friso, wens ik mijn harige kadaverdiertje hierbij dan toch alsnog in eer en luwte te begraven.

 

 

De Daad – het verhaal

van een lawineterrorist

Vanuit mijn kamer heb ik zicht op het chalet waar WA ver­blijft. Als ik schuin naar boven kijk zie ik tien ramen met houten luiken die iedere ochtend worden open­ge­klapt. De ramen zijn als ogen. Soms knip­peren ze. Soms, als ik me lang concen­treer, is het of ze terug staren, met achterdochti­ge blikken. Blikken van verwijt.

Dat verwijt is onnodig. Ik ken WA lang genoeg. Ik koester geen enkele persoonlijke wrok tegen hem. Ik vind hem sympa­thiek, eenvoudig, geen gluiperd of arrogante hansworst (zoals Char­les). Misschien is het zo dat ik hem bewonder. Was het niet de terrorist Carlos die zei bewonde­ring te hebben voor de personen op wie hij het gemunt had? Hij kan het zeg­gen. Carlos is de eerste die weet hoe weinig het persoon van degene op wie je je pijlen richt er toe doet. Niets, minder dan niets. Doden op grond van persoonlijke gevoelens is primitief, doden op grond van de verwezenlijking van een rationeel te verdedigen idee ruimt de weg voor vooruitgang en, ja, een hogere bescha­ving.

Ik ontmoette WA tien jaar geleden voor het eerst, in een plaatsje hier vlakbij, in Uttendorf. Mausi en B. (de prinsjes) hadden mij geïnviteerd voor een vakantie die zij met vrienden in de diepe sneeuw wilden doorbrengen. WA verbleef twee dagen met ons in de Rudolfshütte, een grote herberg-achtige hut op 2300 meter hoogte. Het was in de tijd dat WA nogal wat ontzag had voor Mausi en B., zelfs enigszins jaloers op hen was. Mausi en B. waren razend popu­lair. Zij speelden muziek, rook­ten, dronken, hadden tal van vrienden en werden veel vrijer gelaten dan hun oudste neef. WA had veel minder vrienden, was weinig zeker van zichzelf en erg zenuwachtig, en werd voortdu­rend in de smiezen gehouden door de pers en door zijn recher­cheurs die zich in op­dracht van zijn hoogverheven moeder gedroegen als een soort van geheime dienst.

WA deed tijdens onze tochten door de diepe sneeuw zijn best vooraan te blijven, maar raakte regelmatig achterop. Om rede­nen die meer met toeval dan met karakter te maken hebben, besloot ik me over de kroonprins te ontfermen. Ik, die vaker in het gebied was geweest, kende een route die het pad dat de anderen volgden aanzienlijk afsneed. Door voor te wenden dat het snelle pad van eenzelfde moeilijkheidsgraad was, wist ik WA te behoeden voor angst of spijt. Hij volgde me op de weg die ik al skiënd voor hem baande, en zo slaagden wij erin eerder te arriveren dan de groep, waarop WA triomfan­telijk tegen zijn neefjes kon zeggen dat hij een andere weg genomen had ‘omdat het hem allemaal wat te langzaam ging’. Zo achter­dochtig als Mausi en B. mij aankeken, zo vol verbazing staar­den ze naar de blonde jongen die het altijd tegen hen had afgelegd.

Het moet deze blik geweest zijn die voor WA van gouden betekenis was, want in tegenstelling tot de twee prinsjes (die zich vernederd voelden, en door mij verraden) heeft WA mij nadien, in de jaren dat het hem lukte om naar Lech af te reizen, verschillende malen uitgenodigd om tochten met hem te maken in het gebied van de Vorarlberg. Voor de eerste twee uitnodigin­gen heb ik bedankt. Het leek me geen goed idee om tot de vaste patronage te gaan behoren van de koninklijke familie.

Ik heb altijd duidelijk laten merken dat ik lak had aan de monarchie; in mijn ogen een verwerpelijke en archaïsche staatsvorm. WA en de prinsjes hebben ook altijd geweten van mijn bezwaren. Mijn gedachten heb ik nooit verzwegen, hoe onscherp geformuleerd ze in het begin ook waren. Cu­rieus genoeg was het juist die kritische houding die zowel de prins­jes als WA in mij wisten te waarde­ren. Te veel worden zij blijkbaar om­ringd door mensen die zich aan hen verga­pen, die hun hielen likken of zich aan hen vast­klam­pen in de hoop daar beter van te worden. Voor jonge mensen van aan­zien is er vaak niets heer­lijkers dan zich te bewegen in ruimtes waar dat aanzien voor even niet bestaat. Men moet herinnerd kunnen worden aan de fictie van zijn posi­tie, om op andere momen­ten te kunnen geloven in de bijzondere bete­kenis ervan.

Toch ben ik enkele jaren geleden, toen ik inmiddels (net als WA trouwens) geschiedenis studeerde, op de invi­tatie ingegaan. Niet dat ik van princi­pes was veranderd. Integen­deel. Tijdens de laatste jaren van mijn middelba­re schoolperi­ode en op de universiteit was mijn overtuiging aangescherpt tot een sluitende vorm van radicalisme. Ik deba­teerde openlijk over de wense­lijkheid en de toekomst van de monarchie en publiceerde in het kader van mijn studie een, wat ik noemde, ‘röntgenopname’ van de princi­pes van die staats­vorm, in de vorm van een histo­ri­sche allego­rie. De term röntgenopname is toepasselijk. Het betrof namelijk een kleine biografie over Haile Selas­sie, de in 1974 omvergeworpen Ethio­pische vorst wiens armetie­rige botjes pas jaren na zijn overlijden onder het toilet van een kamer in zijn voormalige paleis werden terug­gevon­den.

Het idee een week met WA in de bergen door te brengen, werd door mijn radicalisme niet abjecter. Het won juist aan aantrek­ke­lijkheid. Het zou me nog van pas kunnen komen. Ik besloot de proef op de som te nemen en in mijn agenda reser­veerde ik de data die WA mij had doorge­geven.

WA stond er op dat ik net als de anderen zou verblij­ven in het chalet van de familie Moos­brug­ger, dat de konink­lijke familie ieder jaar huurt voor de lieve som van drie­duizend gulden per dag. Pas later hoorde ik dat de BVD grote bezwaren had geuit tegen mijn aanwezigheid, waarbij het zelfs tot een vertrou­wenscrisis met WA is gekomen. Dat ik extra gescreend werd en een tijdje in de gaten ben gehou­den was een routine waar WA moeilijk iets tegen­in kon brengen. Maar toen de rechercheurs mij een brief schre­ven waarin stond dat de week in Lech helaas niet door kon gaan (de brief was al gepost voor WA ervan op de hoogte was gebracht), schijnt WA zowat uit elkaar geklapt te zijn van woede. Ik weet niet waar de kroon­prins allemaal mee heeft gedreigd of wat hij over mij heeft gezegd, maar direct werd ik opgebeld met de mededeling dat er een vergissing in het spel was, en nog de volgende dag kreeg ik een brief van de BVD met een bevestiging van mijn verblijf in Oostenrijk. De enige concessie die WA had moeten doen, was dat ik niet in het chalet zou verblijven, maar een eigen apparte­ment kreeg toegewe­zen. Het appartement waar ik ook nu weer verblijf.

Voor de Veiligheids­dienst zijn de weken in de sneeuw een ramp. Op de tast, glib­berend en glijdend moet zij in­staan voor de veiligheid van de Oranjes, daar waar een gewone fami­lie al nauwelijks beschermd kan worden tegen letsel of schade. Het is allemaal overi­gens niet zonder leedvermaak. Hoe groter de ontberingen van de lijfwach­ten, hoe groter het plezier dat WA en zijn familie aan de vakantie beleeft.

Tijdens mijn verblijf in Lech, drie jaar geleden, hield ik me gedeisd. De Veiligheidsdienst liet me duidelijk haar ach­terdocht mer­ken, maar dat was vooral omdat de recherche niet, en ik wel met WA op en buiten de pistes overeind kon blijven. Er was voor de dienst geen moge­lijkheid om WA en mij bij te houden of te volgen tijdens onze tochten. WA moest noodgedwongen skieën met een walkie-talkie vastgehaakt om zijn middel, en telkens doorgeven waar we van plan waren in het gebaande gebied uit te komen. Een recher­cheur stond ons dan, vernikkeld van de kou of zuur van de inspanning om op tijd te komen, beneden op te wachten.

Een grappig voorval herinner ik me nog goed. Het speelde zich af in een van de discothe­ken van het bergdorp. Het voor­val zal na morgen, in de ogen van de rechercheurs, zeker een nieuwe betekenis krijgen.

Gewend als hij is aan de voor­keurs­behande­ling die hij in Nederland altijd krijgt, had WA zich­zelf en zijn lijfwachten aan de deur laten legitimeren. De deur werd daarop wagen­wijd openge­zet en WA en gevolg konden zich zonder toegangsticket onge­dwongen mengen tussen de deinende massa. Mede om te ontko­men aan het regime van zijn lijfwachten sloop WA al snel weg naar een uithoek van de bar, waar hij aan de praat raakte met een stel Engelse dames. WA had mij verzocht om op de dans­vloer te blijven zodat de lijf­wach­ten de indruk zouden hebben dat de prins zo weer terug zou komen.

Intussen had het nieuws dat de kroonprins van Nederland op de dansvloer stond zich als een lopend vuurtje door de discotheek verspreid. Lech stikt niet bepaald van de Neder­landers. Het plaatsje is naar Hol­landse maatstaven te mondain en te duur. Een vreemde gouden rots temidden van alle goedkope gebieden in de buurt. Voor al degenen die niet zo goed bekend waren met het Holland­se ko­nings­huis moet het in de drukte daarom niet eenvoudig zijn geweest te achter­halen welke jongen nou precies de aanko­mend vorst van dat kleine noorde­lijke landje was.

Uitkomst brachten de lijfwachten, tinnen soldaten die met hun plichtsbesef-snorren en stijve pakken in iedere nachtgele­genheid uit de toon zouden vallen. Er vormde zich een cirkel van belangstellenden rondom de bodyguards, die als waakzame kievitten de tent afspeurden terwijl ik tussen hen in stond geklemd. Jongens bleven van afstand en op hun hoede naar mij loeren, terwijl verschillende meisjes in mijn buurt kwa­men, om een sigaret vroegen of een klein gesprek met mij aanknoop­ten. Daarbij vermeden ze zorgvuldig iedere verwijzing naar mijn af­komst, om mij niet de indruk te geven dat het hen daarom te doen was. Ik onderging het allemaal gelaten en gaf geen krimp.

De twee rechercheurs werden knap zenuwachtig, en vroegen of ik wist waar WA uithing. ‘Hij wilde zichzelf wat op­knap­pen’, loog ik. ‘Tegen mij zei hij dat hij zo terug zou zijn en dat ik maar vast wat rondjes moest draaien op de dansvloer. “Jij hebt vanavond eerste keus”, zei hij.’

De twee namen maar half genoegen met mijn antwoord. Na nog enkele minuten te hebben gewacht ging een van hen naar beneden, waar de toilet­ten zich bevonden.

De meeste meisjes die zich in mijn buurt waagden gingen al snel giechelend weer terug naar hun eigen vrienden, onzeker geworden door mijn afwachten­de houding en niet wetend of een langer gesprek zonder enig benul van de hofetiquette wel aan te raden was. Eén meisje, met lang blond poezehaar, zilver­kleu­rige lipstick, een zwart près-du-corps jurkje (hele­maal de smaak van WA), was wat brutaler. Echt pienter was ze niet, dat merkte ik vlug ge­noeg, aan de manier waarop ze praatte, de grote ogen waarmee ze me aan­staarde. Daar stond tegenover dat ze ook minder gehaaid was. Ze was gewoon nieuws­gierig, en schaamde zich niet om dat te laten merken.

‘Mag ik je misschien wat vragen?’, vroeg ze. Zo te horen kwam ze uit het noorden van Duitsland. ‘Ben jij het, de kroon­prins van de Nederlanden?’

De lijfwacht naast mij, zag ik, was niet gelukkig met de hele situatie. Hij ver­moedde natuurlijk, en niet ten onrechte, weer een of ander vooropgezet plan waarmee WA hem en zijn kompaan te grazen nam. Ik keek het meisje aan en zei dood­kalm, maar luid genoeg zodat de lijf­wacht het kon horen: ‘Nee, ik ben niet de kroonprins. Ik ben slechts zijn moorde­naar’.

Ik hoorde de rechercheur grommen. Het meisje lachte wat schaapachtig. Ik bood haar een Martini aan (het glas rinkelend van de ijsklontjes) en liep naar de zithoek achter de bar aan het andere einde van de disco. Daar stelde ik haar voor aan WA. ‘Dit is de echte, het slacht­of­fer’, zei ik tegen haar. WA was diep in gesprek met de Engel­se vrouwen, en had nauwelijks oog voor het meisje. ‘Je wordt gezocht, WA’, zei ik. WA keek op. Hij knik­te. Zijn blik was begrijpend en droef tegelijk. Het was een hartveroverende, verscheurende blik, zelfs voor een verstokt anti-monar­chist als ik. Ik zocht iets wat uit­komst kon bieden. Ik be­greep wat WA wilde, rustig en zonder belemme­ringen en ver­wij­ten van fami­lie, lijfwachten en pers. Ik viste de sleutel van mijn appar­te­ment tevoorschijn. Ik drukte hem die in zijn handen. WA was verrast.

‘En jij dan?’, riep hij uit.

‘Ik red me wel”, zei ik. ‘Ik red me wel’.

Wellicht wekt het verbazing dat ik, die WA toch van zo nabij heb leren kennen, volhard in mijn over­tuiging, mijn principes. Maar wat is een samen­leving zonder principes waar­voor men bereid is te vechten? Of we het durven erkennen of niet, onze hele geschie­denis is uiteinde­lijk gebaseerd op de ijskoude wetten van offer­vaardig­heid en strijd. Daarbij is er een onderscheid te maken tussen de acteurs (die de uitvoe­ring van nieuwe princi­pes mogelijk maken), het publiek (dat passief toekijkt), en de slachtoffers (zij die een pas op de plaats moeten maken om aan nieuwe wetten doorgang te verle­nen). Zelf heb ik me van kinds­been af geassocieerd met de eerste catego­rie: die der ac­teurs.

Vanwege het voortdurend fingeren van de ernst is het gebrek aan humor van acteurs meestal ontstel­lend. Het is iets waar ik me voor hoed. Ik zie de grap van het koningschap wel degelijk in, en laat met groot plezier om de zoveel tijd voetzoe­kertjes los op onze Koninklijke Familie. Daarbij is het hoogst amu­sant om te zien dat iedereen, zowel pers en recher­che als publiek, stelselma­tig de mogelijkheid van sabo­tage uit de weg gaat, hoezeer de bewijzen ook voorhanden zijn.

In Neder­land gelooft men nog altijd graag dat de blik­sem kan worden geweerd door de ogen te sluiten. Ieder­een is hier zo gewend geraakt aan de eigen slapte, dat men onder geen beding nog wil geloven dat er `orga­ni­saties’ of `perso­nen’ zijn die serieus en uit oprechte over­tuiging uit zijn op een einde van het koningshuis.

Als WA op humoristische wijze om het leven kon worden gebracht, had ik die methode gevolgd. Maar ik betwijfel of de dood ooit humoristisch kan zijn. Een opgeleg­de, plotse­linge dood kan ironisch zijn, want de persoon in kwestie staat er onmachtig tegenover en heeft zijn dood in principe niet ge­wild. De dood toont echter nooit een grimas om werkelijk vrolijk van te worden. Vladimir Nabokov noemde de dood ooit de pointe van de grap die het leven is. Dat was de verbitterde Russische schrijver ten voeten uit. Zijn zwartgerande humor was even aansteke­lijk als dwaas: een vergeefse poging om revanche te halen op een heer die uiteindelijk nooit met zich laat spotten.

Ik heb nog allerlei mogelijkheden de revue laten passe­ren. Sommige daarvan waren te gezocht, andere zouden in Enge­land misschien succes hebben gehad, maar in Neder­land als te smakeloos zijn gezien. Talloze voorstellingen heb ik me ge­maakt: WA die ineenzakt op de trap van het huis in Delft waar zijn illustere voorganger, de vader van de Repu­bliek, door Balthasar Gerards werd vermoord (de eeuwige wederkeer). WA naakt met blote dames en heren in een bubbelbad, in extase stik­kend in een damp van chloor en mo­noxide. WA drinkend tot zijn leven uit zijn lever lekt gedurende een broeierig ge­lag in een van zijn favo­riete café’s (een einde waar hij zelf veel plezier aan zou beleven, en ik ook, maar dat gedis­kwali­ficeerd wordt omdat het beslist te veel eer is de dood te sterven van zijn grote naamgenoot uit Macedonië). Nee, het moet maar gebeuren zoals gepland, hier in de bergen.

WA wil een tocht met mij maken via de achterkant van de Vorarlberg. Geen gemakkelijke opgave. Alleen de klim erheen neemt normaal gesproken meer dan een dag in beslag. Maar de prins is van plan om erheen te vliegen per gehuurde helicop­ter. WA heeft twee jaar gele­den in Eersel zijn helicop­ter­brevet gehaald, en het tot nog toe alleen kunnen gebruiken bij het jubi­leum van zijn grootvader, op Soesterberg. Een co-piloot zal het toestel van de Vorarlberg weer terug vliegen, naar het win­ter­vlieg­veld in het dal.

Ik heb lang geduld gehad, maar nu moet het er dan toch van komen. Ik ben uitgerust en vroeg opgestaan. Buiten is het nog donker. De luiken van het chalet van WA zijn gesloten. Alles in het dorp is nog rustig. Alleen de sneeuw­schuivers die de weg naar het dorp schoon­houden en tegen de berm een brokke­lige wal van sneeuw opwerpen, hoor ik af en toe. Op de pistes zie ik de lichtjes van boelies die bezig zijn om alle oneffen­heden weg te werken. Drie dagen lang heeft het gesneeuwd.

Volgens de weerbe­richten zal het nu mooi weer worden, warm zelfs. De wind is gedraaid naar het zuidwes­ten. Dat betekent dat het met de kracht van de zon in maart tot op grote hoogte zal dooien. De sneeuw zal zwaar zijn, de red­dingswerk­zaamheden zullen erdoor worden vertraagd. Zelf heb ik eenmaal een ern­stige lawine overleefd, in Frank­rijk. Het hangt er helemaal van af hoe snel je bent, en of je niet ten val komt. Die keer in Frankrijk voelde ik me als de eerste marathonloper, Filip­pides, een man die snel­ler liep dan iemand ooit gegaan was. Een man met de dood op zijn hie­len. Dit keer, achter WA, zullen de rollen zijn omgekeerd. Dit keer ben ik het die hem op de hielen zit, die man met zijn hoofd glimmend van inspan­ning, ons toekom­stige staats­hoofd, onze vorst.

 

Amsterdam, 3-7 oktober 1994