Het is Koningsdag in Meerloo, een fictieve gemeente aan de Noord-Hollandse kust. Burgemeester Jan van Maanen wandelt met zijn vrouw Carla door de straten en lanen van het welvarende forensendorp. Een voorpublicatie uit de roman In de Duinen van Ries Roowaan.
Tekst: Ries Roowaan
Toen Jan en Carla aankwamen, stond de voorzitter van Meerloo in Vroeger Tijden al klaar om hen te ontvangen. Naast hem zag Jan de journalist van Duin & Heide, het plaatselijke sufferdje, door wie hij zich voor elke lezing samen met Carla liet fotograferen. Op dat vlak liepen zijn belangen en die van de voorzitter van de historische vereniging volstrekt parallel: beiden vonden het – zij het ieder om zijn eigen redenen – belangrijk dat de aanwezigheid van de beschermheer breeduit in het krantje kwam.
De voorzitter wilde daarnaast koste wat het kost met de burgemeester over Koningsdag praten. Net als vorig jaar en het jaar daarvoor en het jaar daar weer voor beloofde Jan, zij het ook nu weer met lichte tegenzin, een korte toespraak te houden en aansluitend het startschot van de spelletjesmiddag te geven. Bovendien zou hij zich door de journalist van Duin & Heide laten interviewen, die het evenement zoals altijd uitgebreid zou verslaan. De voorzitter van de vereniging was zichtbaar opgelucht dat hij de burgemeester ook dit jaar weer gestrikt had, want op normale dagen kreeg hij maar moeilijk toegang tot Van Maanen en voor Koningsdag vond nog slechts één donderdagmiddaglezing plaats. Dat was in maart; de laatste donderdag van april viel net na de feestdag.
De spelletjesmiddag tijdens de verjaardag van de koning was zuivere nostalgie: zaklopen, ezeltje prik en koekhappen. Eigenlijk vond iedereen het te oubollig voor woorden, maar het bestuur van Meerloo in Vroeger Tijden slaagde er elk jaar weer in om het koningsdagscomité te overtuigen. Jan had als burgemeester uiteraard zitting in het overleg en onthield zich, als beschermheer van de historische vereniging, van stemming, maar de meeste commissieleden was wel opgevallen dat het ware vuur bij hem ontbrak. De vereniging was in handen van enkele oudere inwoners die ook in het dorp waren geboren. Zij verwachtten dat een bijzonder gewicht aan hun mening werd toegekend, in ieder geval meer dan aan de opvattingen van de import en Jan wilde hen niet voor het hoofd stoten.
Op normale dagen werd zelden naar de historische vereniging geluisterd en ook de donderdagmiddaglezingen werden op z’n best matig bezocht, maar tijdens Koningsdag bleken ze meer feeling met het dorpsleven te hebben dan algemeen werd gedacht: in ieder geval de kinderen vonden het zaklopen, ezeltje prik en koekhappen fantastisch. In de ochtend hadden de meesten op de vrijmarkt hun nog zo goed als nieuwe elektronische speelgoed verkocht, om van de opbrengst nog nieuwer elektronisch speelgoed te kunnen kopen, maar in de middag stortten zij zich vol overgave op activiteiten die al werden beoefend, toen de radio en televisie zelfs nog moesten worden uitgevonden.
Jan hield van Koningsdag, ook al had hij niets met traditionele spelletjes. Hij hield van Koningsdag, vanwege het mooie weer: het was vrijwel altijd de eerste echt zomerse dag van het seizoen. Tijdens de vorige Koningsdag was het zo geweest en in alle jaren daarvoor – ook toen het feest nog Koninginnedag heette – eveneens. Jan kon het zich maar moeilijk voorstellen en toch had hij tijdens de meer dan tien jaar dat hij nu in Meerloo werkte, elke keer weer geconstateerd dat de weergoden blijkbaar een zekere sympathie voor de monarchie koesterden. Het was altijd zonnig, geen zuchtje wind, de hemel strakblauw en in diepe rust, zonder zelfs maar een sliertje bewolking.
In de avond bracht de muziekvereniging op het Stadsplein klassieke stukken ten gehore. Anders dan bij muziekverenigingen in de wijde omtrek was de kwaliteit van de uitvoering hoog. Een aantal inwoners speelde in professionele orkesten en trad samen met de wat minder getalenteerde leden op; elk jaar weer maakten zij er een onvergetelijke avond van. Na afloop werd vuurwerk ontstoken. Het was de afsluiting van een feest waarvan de inwoners van het dorp intens genoten. De enigen die niet meededen, was de hangjeugd die tijdens Koningsdag in Amsterdam de beest uithing.
Ook inspecteur de Waart nam geen deel aan de feestelijkheden: hij zat met twee dienders in het Meerloose crisiscentrum. De kelder van het stadskantoor, uitgerust met de modernste communicatiemiddelen, bood plek aan zes of zeven personen en moest in geval van rellen, een terroristische dreiging, een zwaar misdrijf of een ander ernstig probleem met de openbare orde als commandocentrale fungeren. Als een dergelijke crisis intrad, dan zouden de burgemeester, de verantwoordelijke wethouder, de gemeentesecretaris, de politiechef en nog twee of drie functionarissen plaatsnemen aan de bureaus en de veiligheidsdeuren sluiten. Elk jaar weer wilde De Waart tijdens Koningsdag de situation room op volle sterkte bemannen. Dat vond Jan compleet overbodig en hij verbood elke ambtenaar om zelfs maar in de buurt van de kelder te komen. Iedereen had een vrije dag en moest kunnen gaan en staan waar hij of zij wilde. Wel vroeg Jan zijn wethouders en de ambtelijke top om te allen tijde een mobiele telefoon mee te nemen – niet omdat hij onheil verwachtte, maar hij wilde evenmin het noodlot tarten. Voor De Waart hield hij deze instructie geheim. Om hem een beetje te sarren, gaf hij de politiechef het telefoonnummer van Carla.
‘Weet u, De Waart, meestal vergeet ik mijn telefoon. Als er wat is, bel dan gewoon mijn vrouw. Wij gaan tijdens Koningsdag samen op pad en zij gaat nooit zonder de deur uit. ’
‘Maar burgemeester, u moet voorbereid zijn. In een noodsituatie heeft u de leiding.’
‘Dat komt wel goed. Ik kan me niet voorstellen dat er iets gebeurt. Al onze raddraaiers en drinkebroers zijn in Amsterdam, om te zuipen, over te geven en wie weet te copuleren met een meisje uit een ander dorp dat ook naar de hoofdstad is afgereisd om in het openbaar te zuipen en te kotsen.’
‘U stelt het wel heel erg ver eenvoudig voor.’
‘De Waart, we hebben ongeveer vijf draaideurcriminelen, die we heel goed in de gaten houden. Met hen komt het waarschijnlijk nooit meer goed. Dat is triest, niet in de laatste plaats voor henzelf, maar evengoed zijn dit beheersbare aantallen en kunnen wij ook zonder extreme maatregelen de veiligheid en de rust in dit dorp garanderen. Als u dat vergelijkt met de grote steden, waar in de regel meer dan duizend van dergelijke gevallen rondlopen, dan valt het allemaal reuze mee. U heeft lang in Amsterdam gewerkt en u weet dat net zo goed als ik.’
‘Ik wil alleen maar zeggen dat we juist tijdens Koningsdag extra alert moeten zijn.’
‘Dat is waar en dat ben ik ook zeker van plan. Mocht ik één van onze topcriminelen op straat signaleren, dan vraag ik mijn vrouw om haar telefoon en bel direct naar het crisiscentrum. Stelt u dat gerust?’
***
Tijdens Koningsdag kon Jan – even afgezien van zijn toespraakje en het startschot van de spelletjesmiddag – zonder enige verplichting, helemaal op z’n gemak, door het dorp lopen, overal rondkijken en met iedereen een praatje maken. Koningsdag was, kortom, een van de allermooiste kanten van het burgemeesterschap, dat had hij direct al tijdens de eerste keer in zijn nieuwe baan, nu meer dan tien jaar terug, vastgesteld. Carla en hij hadden enthousiast deelgenomen aan het feest, dat toen nog Koninginnedag heette.
De dag ervoor had hij de lintjes uitgedeeld. Jan herinnerde zich nog de ambtenaar die meer dan veertig jaar een lovenswaardige inzet aan de dag had gelegd, een ziekenverzorgster die ook in haar vrije tijd kwakkelende bejaarden bezocht, een voormalige lerares die dag en nacht klaarstond in het buurthuis en een uiterst loyaal lid van de vrijwillige brandweer. In totaal waren er tientallen kandidaten voorgedragen; slechts vier zouden daadwerkelijk een lintje krijgen. Telkens opnieuw moest Jan memoreren wat de ontvanger voor bewonderenswaardigs had verricht en benadrukken dat het ‘Hare Majesteit de Koningin heeft behaagd’ om de gemeenteambtenaar, de ziekenverzorgster, de voormalige lerares, de brandweerman te benoemen ‘tot Lid in de Orde van Oranje-Nassau’.
Vier keer, telkens toen aan het eind van de lofrede moest worden verkondigd dat het Hare Majesteit had behaagd, haperde Jan. Opeens blokkeerde hij tijdens zoiets eenvoudigs als het uitspreken van een paar loze woorden. Dat had hij niet van zichzelf verwacht: dat hij tijdens een feestelijke gelegenheid, die hij op professionele wijze diende te leiden, toch nog over zijn eigen overtuigingen zou struikelen.
Sinds het allereerste begin van zijn loopbaan was Jan een overtuigd republikein. Dat had niets te maken met de gebruikelijke bezwaren tegen de monarchie, zoals de jaarlijks terugkerende kosten of het eventueel matige functioneren van de majesteit. Het koningshuis kon duur, zeer duur of peperduur zijn, de vorst kon goed, matig of slecht zijn, – dat maakte allemaal niet uit, want het principe klopte niet. Jan was tegen erfopvolging. Dat was slecht voor de grootste talenten van het land, die nooit het hoogste ambt zouden bekleden, domweg omdat het niet voor hen openstond. Erfopvolging was ook tragisch voor het land, omdat de beste kandidaten nooit dat hoogste ambt zouden vervullen. Het allerergst vond Jan het echter voor de vorst zelf, die als enige in het land niets te kiezen had: de koning moest gewoon het beroep uitoefenen dat zijn moeder voor hem had uitgeoefend. Dat was in strijd met de mensenrechten, die voor iedereen golden, anders waren het immers geen mensenrechten, behalve voor de vorst. Misschien dat de man droomde van een bestaan als zakenbankier, banketbakker of wetenschapper – dat kon zijn, maar het bleef honderd procent vergeefs. Hij had geen enkele keuze: niets, nada, niente, op hem waren als enige van alle Nederlanders laatmiddeleeuwse regels van toepassing.
Carla was het volstrekt oneens met Jan. Zij vond de monarchie een vertrouwenwekkend en warm instituut. In plaats van kille machtspolitiek, die volgens haar onontkoombaar met een gekozen staatshoofd verbonden was, ging de monarchie om mensen van vlees en bloed. Bovendien verbond het ons met honderden jaren vaderlands verleden, zei Carla en liet niet na te benadrukken dat het overgrote deel van de Nederlanders er precies zo over dacht. Over democratie gesproken… Telkenmale als zij deze discussie voerden – of eigenlijk: de over en weer bekende argumenten verwoordden – voelde Jan zich een beetje moedeloos: als hij zelfs zijn vrouw niet van de republikeinse staatsvorm kon overtuigen, hoe zou hij dan zijn eigen partij, die wat dit betreft een nogal halfslachtig, om niet te zeggen uitgesproken laf standpunt innam, kunnen overtuigen? En zelfs als hij een groepje gelijkgestemden om zich heen zou weten te verzamelen en uiteindelijk zijn partijgenoten kon overhalen, hoe zouden zij dan die andere zeventien miljoen Nederlanders moeten overtuigen?