Tekst Ries Roowaan
Het was een zonnige dag in april, onwaarschijnlijk mooi voor de tijd van het jaar. In de stad was het al jaren onrustig. Politie en krakers waren gevangen in een geweldsspiraal waaruit geen van beide partijen nog leek te kunnen ontsnappen. Pantserwagens tussen de huizen, brandende barricaden, opengebroken plaveisel: het herinnerde aan straatgevechten zoals die alleen in het buitenland voorkwamen. Sinds enkele maanden vormde niet langer de zoveelste ontruiming maar de inhuldiging van Beatrix het anker van de confrontatie. Overal in de stad was dezelfde leuze te zien: geen woning, geen kroning.
In de ochtend toog ik met enkele vrienden naar de binnenstad, niet om deel te nemen aan de protesten, maar om te kijken. We waren jong, net student en wisten zeker dat er ook jaren later nog over gepraat zou worden. De eerste aanwijzing dat er een serieuze krachtmeting op til was, zagen we nog voor het middaguur in een steegje niet ver van de Dam: radicalen, anarchisten, autonomen, krakers, sommigen met zwarte doeken voor hun gezicht, anderen met een integraalhelm op het hoofd, pikhouweel over de schouder en linnen tasjes met klinkers in de hand – klaar voor het gevecht met de hermandad. Bijna loodrecht boven ons cirkelde een politiehelikopter. We maakten ons rap uit de voeten om niet tussen de fronten te geraken. Even verderop stond een rijtje mobiele eenheid met de bekende uitrusting: blauw gevechtspak, soldatenlaarzen, witte helm met vizier, rieten schild en de wapenstok. Het beloofde een lange dag te worden.
Uit het hele land kwam versterking: elk politiekorps stuurde een contingent agenten naar de hoofdstad. Op de daken rondom de Dam lagen scherpschutters. Het avondjournaal liet een stad in oorlog zien: traangas, stenen die door de lucht vlogen, de politie die de controle volledig kwijt was, ME-eenheden die zoekraakten en door de stad doolden, soms zelfs op eigen houtje de strijd aangingen. Gaandeweg werd het een enorme chaos, maar midden op de dag scheen de zon. Hooguit hoorden we af en toe in de verte sirenes en wat gejoel. Een jaargenote vertelde dat ze het staartje van de schermutselingen in de buurt van het Waterlooplein had gezien. Haar medelijden gold de politiepaarden. Er lagen zoveel klinkers op de Blauwbrug dat ze niet meer normaal konden manoeuvreren en nauwelijks nog in bedwang waren te houden. Dat was alles, dichter bij het vuur kwamen we niet.
Aan het eind van de middag besloten we eerst nog wat te drinken alvorens huiswaarts te keren. Niet lang nadat we in een café aan het Rokin, geïnspireerd door het mooie weer, een pastis met ijs hadden besteld, renden ME’ers in volle vaart van recht naar links, in de richting van de Dam, opgejaagd door een troep krakers. Even later golfde het naar de andere kant: de relschoppers gingen van links naar rechts over het Rokin, nu achtervolgd door de ME. De caféhouder deed de deur op slot, om te voorkomen dat een van beide partijen bij hem trachtte te schuilen en zijn lokaal het strijdtoneel zou worden. Jaren later hoorde ik dat meerdere helikopters met eenheden van de mariniers op weg waren naar de hoofdstad om de koninklijke familie en de hoogwaardigheidsbekleders in de Nieuwe Kerk te beschermen, desnoods met onversneden oorlogsgeweld: het cordon om de Dam mocht onder geen beding worden doorbroken.
Uiteindelijk kwamen de golven tot rust, de mariniers keerden halverwege om en de cafébaas deed de deur van het slot. Het was tijd om naar huis te gaan. Mijn benen voelden loom als nooit tevoren. Na een lange dag in de stad had de Franse anijslikeur er dubbel en dwars ingehakt. We slenterden in de richting van de Munt, in de hoop via een zijstraatje bij de bushalte te komen. Voor de eerstvolgende steeg stonden twee agenten in uniform geposteerd. Een van hen legde met zwaar Limburgs accent uit dat de hele binnenstad voor onbepaalde tijd was afgesloten. Ik keek over zijn schouder, zag de Kalverstraat nog geen dertig meter verderop en daarachter de Nieuwezijds Voorburgwal. Niets aan de hand, alles leek kalm.
‘Kunnen we niet gewoon via de Kalverstraat? Het ziet er rustig uit.’
‘Wij zijn hier niet bekend’, zei de tweede agent met een even sterk Limburgs accent, ‘waar precies is de Kalverstraat?’