De Oranjes staan niet bekend als grote cultuurliefhebbers. De odes, ereverzen en lofzangen aan hun adres zijn er dan ook naar. Zelden werd zoveel literaire bagger, soms in opdracht, uitgestort als over hun koninklijke hoofden, zo ontdekte Paul Damen.
Tekst Paul Damen
De hermelijnvlo komt niet voor in de vrije natuur. Het is volgens internet een wezen ‘dat geregeld in koninklijke kringen vertoeft en zich daar slaafs en kruiperig gedraagt’. De term zou, volgens Martin van Amerongen, bedacht zijn door niemand minder dan Prins Bernhard – uit wraak op de ‘knipmessen’ aan het hof die hem niet waarschuwden voor Lockheed. Een mooie anekdote, die je niet moet doodchecken, zou Martin gezegd hebben. ‘Opschrijven! Rectificeren kan altijd nog!’ Het was trouwens ook niet het prerogatief van het hofpersoneel om de prinselijke penis in te perken. Maar Benno had wél een punt: eeuwenlang liep in het kielzog van de Royals – zoals ze tegenwoordig bij de EO heten – een schare gladstrijkers, jaknikkers en hielenlikkers. De ergsten onder hen hielden ook nog een pen vast.
Het begint al met dat vermaledijde Wilhelmus, waarvoor de auteur zich blijkbaar achteraf zo schaamde dat hij liever anoniem bleef. Hij koos evenmin meteen partij als krijgsheer Willem, die vaker van kamp wisselde dan zijn tegenstanders van tabbaard. Luthers opgevoed, Rooms bekeerd vanwege de erfenis, Protestants vanwege huwelijk met Anna die hij daarna weer dumpte – de Vader des Vaderlands had reeds een ruggengraat van rubber voordat zijn nazaten daar het wereldmonopolie op bezaten.
Hoewel sinds de dissertatie van A. Marjaars duidelijk is dat vriend en hofdichter Marnix van Sint Aldegonde, die er meestal voor opdraait, de tekst in elk geval níét heeft geschreven, is meteen duidelijk wie er in het lied aan het woord is: De Zwijger zelf. Ten overvloede levert het acrostichon in de eerste letters van de coupletten op: ‘Willem van Nassov’. Een trotse prins die prat gaat op zijn goede contacten met God, Spanje en Duitsland, maar voor hulp in barre tijden toch aanklopt bij het Opperwezen. En die andere twee: het is wat apart te beseffen dat met die koning van Hispanje en dat Dietse bloed, uitgerekend de eeuwige erfvijanden van onze natie als sympathiek worden neergezet. In die zin is dit volkslied uniek.
Prinselijke propaganda
Toch verbaast dat niet in een hymne over Willem, Oranje-opportunist bij uitstek. Het Wilhelmus is puur prinselijke propaganda, waarbij niet de tekst, maar de muziek doorslaggevend was. Spanjolen sloegen bij het horen ervan spontaan op de vlucht, zoals de plunderaars van Ede deden in 1624, hun buit en overvloedig feestmaal spoorslags in de steek latend omdat een van hun eigen trompetters als grapje de melodie van het Wilhelmus toeterde. Op hen werkte de ‘Princenhymne’ als een rode lap op een Spaanse stier. Toen bij het beleg van Haarlem in 1573 een argeloze soldaat op de wallen het Wilhelmus zong, schoten de Spanjaarden met een kanon gericht zijn been eraf .
Er was ook geen enkel nationaal lied waarvan zoveel scabreuze varianten in omloop waren. In een daarvan klagen de met het Spaanse leger meereizende hoeren dat ze door Willem hun broodwinning kwijt raken. Ze verwijten de Spanjaarden, die hier op een slof en een oude schoen gearriveerd waren, nu ineens geen geld meer te hebben: ‘Wat wilt ghy ons versnouwen? Ghy caemt uut Spaengien coen, met d’ellebooch door de Mouwen, die Teenen door de schoen.’
Die tekst loopt in elk geval stukken beter dan het origineel, dat door de vele melisma’s (één lettergreep over diverse noten gezongen) meestal op muzikale rampen uitdraait: ‘Wilhelmus va-han Na-hassouwe ben ick van Dui-huitschen bloet’.
Het werd nimmer een volkslied, hoewel Willems ouders met hun 17 kinderen en meer dan 160 kleinkinderen toch alle moeite hadden gedaan stichters van een heel volk te worden. Liefhebbers van oude muziek willen nog wel eens een oer-Wilhelmus zingen, waarbij misverstanden niet uit te sluiten zijn. Zo zingt het Utrechts ensemble Camera Trajectina opgewekt ‘ein Printze von Uraniën bin ich frey unvermehrt’. Leuk, maar wellicht realiseren zij zich niet dat een ‘Prins van Uraniën’ sinds de homo-vervolgingen daar van 1730 héél iets anders betekent. Die Utrechtenaren.
Landsdichter Vondel
Krijgen we de eerste échte landsdichter, Joost van den Vondel. Als er één poëet vergenoegd rondjes draaide in de Oranjereuzel was het wel de oude sokkenverkoper Vondel. Toegegeven: bij huwelijken en verjaardagen van regenten en hun kinderen behoorde een speciaal geschreven gedicht van Vondel tot de begeerde geschenken. Maar zijn Oranje-lofdichten bood hij zelf aan. Tot zijn verontschuldiging moet gezegd dat hij als landsdichter avant la lettre ook dichtte om het gat in de hand van zijn zoon te dichten, die de aan hem overgedragen kousenhandel in korte tijd failliet kreeg. Als Vondel op zijn 70ste van Amsterdam geen baan had gekregen als boekhouder bij de Bank van Lening, was zijn spottende laatste werk, het grafschrift ‘Hier leit Vondel zonder rouw / Hy is gestorven van de kouw’ werkelijkheid geworden.
Bijbeunen, dat sloeg de oude bard niet af, en de Oranjes betaalden nu eenmaal het best. Zegezangen, Klinkdichten, Lof en Eerrijmen, Bruiloftdichten, Lijk- en Grafdichten, Mengelrijm, en Zangen, het kon niet op. Na de moord op De Zwijger hing het voortbestaan der Oranjes aan een zijden draadje: vandaar Vondels vonkende vreugde bij de geboorte in 1626 van Frederik Hendriks zoon, de latere stadhouder Willem II. Uit Vondels Geboortklock van Willem van Nassau:
‘Oranjeboom, die ciert de Tempe van ons landen;
Boom, naer wiens geur en sap ’s volcx monden watertanden
Prieelnymph altijd frisch; vergun me dat ick dael
Op eeuwigh groenen telgh; en lentsche nachtegael
In’t quicxste van den May, aenhef te quinckeleren
Om uw Prins Willems wiegh en boortendagh te eeren….’
Enzovoorts, plus nog welgeteld 992 regels meer van hetzelfde. Vondels retoriek was voor de Oranjes wat Fidel Castro’s redevoeringen waren voor de Wereldrevolutie: voor minder dan vier uur tekst deed hij het niet. Vondel overtrof zichzelf na Frederik Hendriks verovering van ‘s-Hertogenbosch in 1629, met een zegezang voor degene:
‘…die met zijn volk, te voet te ros,
Verovert heeft ‘s-Hertogenbosch,
Dat tweemaal ’t Leger op zag breken!
O groote winst van weinig weeken!’
Inderdaad: de Staatse troepen deden krap vijf maanden over de verovering, Vondel schreef er ruim 600 loftrompettende versregels over. Zoals ook uit bovenstaande regels blijkt was Frederik Hendrik duidelijk zijn favoriet, ten koste van halfbroer Maurits, die zich niet eens verdedigen kon wegens nogal dood. Bij de Academieprijsvraag in 1630 schopt Vondel nog even tegen Maurits’ lijk door de ‘Stedendwinger’ Frederik Hendrik neer te zetten als ‘den Veldheer van het landt/ die met ‘Hartogenbosch gaet strijcken / daer Mauritz tweemael af most wijcken’.
Desondanks werd Vondel, parallel aan het Amsterdamse verlangen naar vrede, steeds pacifistischer. Zijn oorlogsmoeheid klinkt nog door in het huwelijksgedicht voor Frederiks dochter Henriëtta Catherina uit 1659: ‘Ick zong voorheen met lust den oorloghstoght / van FREDERICK, die pais door oorlogh zocht / en met den pais zije ooghoogen quam te luicken’.
Weduwe Amalia van Solms beloont hem desondanks met een zak geld en een gouden penning met de beeltenis van de dierbare overledene. En Vondel schrijft dan ook dáár weer een dankdicht over. Zo blijven we bezig, inderdaad.
Ook de rest van de Oranjes ontkomen niet aan Vondels drang tot dankdichten. Toen Johan Maurits van Nassau von Siegen, wegens zijn activiteit te Zuid-Amerika bijgenaamd ‘De Braziliaan’, te Franeker bijna van een brug donderde, dichtte Vondel prompt drie bijschriften ‘Op het geluckigh ongeluck’ en was niet te beroerd daarbij volstrekt over the top, verwijzend naar de Braziliaan zijn voornaam Mauritius, de marteldood van de H. Mauritius in te verwerken.
Vondel schreef ook een uiterst boos gedicht over de executie van een verklaard tegenstander van de Oranjes, die op 13 mei 1619 in opdracht van Maurits vermoord werd: Johan van Oldenbarnevelt. Vondel gaat zelfs zo ver Maurits met de moordende keizer Nero te vergelijken in het bekende ‘Stockske’:
‘…toen hy voor ’t bloedigh zwaert most knielen,
Veroordeelt, als een Seneka,
Door Neroos haet en ongena’
Tot droefenis der braefste zielen...’
Juist dat ‘Stockske’, over een oppositionele raadspensionaris, werd een van de bekendste gedichten van de Oranjefan Vondel. Soms neemt de geschiedenis wraak.
Hooft en Huygens
Dan de grote Pieter Corneliszoon Hooft. Die mag dan tegenwoordig een Staatsprijs zijn, maar hij liet het qua Oranje een beetje zitten, op wat lofdichten bij veroveringen van Frederik Hendrik na. Na diens dood publiceerde Hooft de nogal gekunstelde regels:
‘Prins Vreedrijk vocht, tot dat men werd om vreê gebeden.
Prins Heinrijk heeft den staat beheint met negen steeden’.
‘Vreedrijk Heinrijk / Frederik Hendrik’ – let op de woordspeling. Men zou denken: bij wie kan de Oranjeklant vervolgens poëtisch beter terecht dan bij een van de grootste dichters uit die tijd, Constantijn Huygens, bovendien de persoonlijk secretaris van zowel Frederik Hendrik als Willem II? Dat valt vies tegen. Huygens debuteerde in druk met een jammerklacht over de in 1617 jonggestorven Maurits van Nassau, buitenechtelijke zoon van Prins Maurits. Maar het is duidelijk een zielloos gelegenheidswerkje. Ook Maurits komt er bij zijn dood bekaaid van af in Huygens’ Scheepspraet. Het gedicht begint veelbelovend met stoere zeebonkentaal en de gebruikelijke lofuitingen:
‘Mouringh, Schipper zonder weer-gae,
Die sijn’ onverwinlickheit
Waar de Sonn op, waer sy neer gae,
T’aller ooren heeft gepreit…’
Maar het gedicht eindigt uiterst onverwachts met ‘…tuygde dat hy vroom eleeft heit,/ met een traentgien op sijn koon’. En die traan is terecht, want het gedicht kwam nimmer af. Of om precies te zijn: er waren al zeven coupletten gedrukt, maar Huygens schreef er drie bij, waarin hij overduidelijk hengelde naar de vacante functie van persoonlijk secretaris van Frederik Hendrik. Toen dat lukte, hoefde dat gedicht ook niet meer af. Het is dan ook de eerste op rijm gestelde sollicitatiebrief in de Oranje-historie.
Na de florissant verlopen Gouden Eeuw werd alles minder, ook de Oranje-poëzie. Obligate oden, herhalingen van zetten, met vooral De Zwijger en beide opvolgers in het zonnetje gezet. Met de stadhouders Willem II, III, en IV, bij gebrek aan spectaculaire veldtochten (op Willem III’s expeditie tegen Engelands Roomse koning Jacobus II na) kon geen lofzang gevuld. Sterker nog: landsdichter Jacob Cats zat de bijzondere vergadering der Staten-Generaal voor, waarop men besloot maar een tijdje geen stadhouder meer te benoemen.
Bloedhond
Dus zochten de Oranjedichters hun heil maar weer in de Tachtigjarige Oorlog, een rechte lijn suggererend van De Zwijger tot aan Willem IV, en met een vaste cast boeven (Alva, Philips II) aangevuld met eigentijdse vijanden zoals koning Lodewijk XV. Die stadhouderloze tijdperken tussendoor werden simpelweg uitgevlakt.
In het rampjaar 1672 kwam de thans geheel vergeten Joachim Oudaen bij zijn lofzang op Willem III niet verder dan het nogal stevig aangezette De bloedhond:
‘Zoo m’in Neerland sprak
Duc d’Alba met zyn Spaansche knechten
die ’t al vertrapte, en scheurde, en brak….’
Die hertog van Alva had toen exact een eeuw daarvóór het land al verlaten. Pieter Langendijk, voortlevend in diverse straten, leverde bij het aantreden van Willem IV het eveneens bloedeloze:
‘Voor Kerk en Staat te stryden
Is deeze Held van zins,
Hy zal het Land bevrijden,
Vivat! Lang leev’ de Prins!’
Overtuigde Patriotten
De literaire coryfeeën, vooral die tegen het einde van de 18e eeuw, waren vaak overtuigd anti-Oranje, zoals de dichter Rhijnvis Feith, die als patriot in het Zwolse stadsbestuur gekozen werd. Ook Jacobus Bellamy en Betje Wolff waren overtuigd patriottisch. Die laatste had bij de installatie van Willem V als Heer van haar woonplaats Vlissingen in 1766 nog tegen betaling een ellenlang Nieuw Scheeps Lied afgeleverd, van 352 regels, waarin nogal optimistisch en populair werd omgesprongen met de prins, in plat Vlissings. Het begin en einde:
‘T lust me nou deuz dag te vieren
Mit en ronden Zeemans deun;
Wullum gaat ons scheepje stieren,
Wullum, Schipper Wullums zeun…’
(…..)
Aan de Valre-ep! Vat die touwen,
Hou zee! – hou zee! Zingt nu voort;
Wilhellemus al v-a-n Nassouwen;
Schipper Wullum is an Boord!’
Bij de herdruk twintig jaar later corrigeerde Wolff haar eigen voormalig optimisme, en herinnerde de lezer er nadrukkelijk aan ‘dat gissen geen wiskunst is’. Met andere woorden: de man bleek bij nader inzien een sukkel. Nog twee jaar later werd het Wolff vanwege dezelfde Willem zo heet onder de voeten dat ze na een mislukte staatsgreep in 1787 met haar vriendin Aagje Deken naar Frankrijk vluchtte, om pas tien jaar later in het kielzog van de Franse veroveraars terug te keren. Willem zat toen al hoog en droog als banneling in Engeland. Zijn voornaamste wapenfeiten waren dat hij twee maal werd afgezet, beide keren dan maar naar dansles ging, en in het zicht van de Fransen het hazenpad koos. Anderhalve eeuw later weigerde Koningin Wilhelmina nog bij de herbegrafenis van ‘die sufferd’ op te draven.
Geen wonder dat Bellamy, evenals Wolff afkomstig uit Vlissingen, onder het pseudoniem Zelandus in 1781 zijn Aan eenen Verrader des Vaderlands opsierde met niet misselijke regels als:
‘T Was nagt, toen u uw moeder baarde,
Een nagt, zoo zwart als immer was;
Verrader! monster! vloek der aarde!
Vernedrend schepsel der Natuur!
(…)
Hij zal zijn Vaderland verraden!
De Vrijheid trappen op de borst!’
Uiteraard werd de Post van den Neder-Rhijn, die dit publiceerde, prompt verboden. Maar hoewel Bellamy – hij stierf op jonge leeftijd in 1786 – het niet meer mee zou maken; aan de horizon naderde de Franse Revolutie met rasse schreden. Het zou land, volk én hermelijnvlopoëzie ingrijpend veranderen. Tijdens die Franse bezetting en de Napoleontische tijd daarna draaide de poëtische mening over de Oranjes een halve slag om. Zelfs de in ballingschap in Londen levende ‘sufferd’ Willem V werd geprezen. De nogal opportunistische Willem Bilderdijk wist in die stad, in een aan een dame aangeboden gedicht, Willem V de lucht in te prijzen met zinnen als:
‘ô dat men ’t U op nieuw in Holland aan mocht bieden,
Gelijk men ’t voor eene eeuw aan Koning Willem bood:
Verwinnaar van’t geweld van Neeêrlands Spartaciden,
Zoo aangebeên als hy, zoo machtig , en zo groot.’
Bilderdijk ‘vergat’ even, met Franse slag als het ware, dat alle vorige Willems nimmer koning waren. Maar om dat goed te maken deed hij er een pakje ‘Hollandsche Wafelen’ bij.
Nationaalporno
De dichter Jan Frederik Helmers plande zijn lofdicht op Oranje helaas iets te vroeg. Hij schreef zijn ‘De Hollandsche natie’ in 1812, toen de Franse bezetters nog niet vertrokken waren. Het is tot op heden veruit het meest nationalistische gedicht uit de Nederlandse literatuur. En, begonnen bij de fiere Batavieren, ook het meest bombastische:
‘Zoo was ook, Nederland! in vroeger tijd, uw grond;
Eerst zwalpte ’t nat der zee uw bosch en weiden rond!’
En tussen het zwalpen door zette Helmers de Nederlandse Maagd neer in een potje onvervalste nationaalporno:
‘Gelijk een jonge vrouw, ter slaapzaal ingetreden,
Met maagdelijke schaamte, en weigerende schreden,
Met halfgeloken oog, den aangebeden’ man
’t Verborgen schoon bedekt, maar niet verbergen kan:
Zoo ook onttrok aan ons het Voorgeslacht zijn daden:
(…) De zwakke windsels aan haar borst en heup ontrukt,
En in haar liefde zwelgt met niet verzaadbre teugen;
Zoo willen we in den roem der Vadren ons verheugen.’
En dat dan exact 3545 regels doordenderend. Wij moeten de Franse censor-inspecteur dankbaar zijn voor het schrappen van enkele honderden regels, zoals ’t Land wordt gezuiverd van het ongediert’. Want die Fransen waren ook niet gek: wie zoals Helmers zowel Maurits als Frederik Hendrik prijst met ‘‘k wil u beiden de offers wijden, / Die onze erkentnis op ’t altaar der Vrijheid biedt, / Het offer van ons hart; versmaadt die hulde niet…’, maar niet één maal koning Lodewijk Napoleon noemt, maakt zich niet populair bij de bezetter. Drie maanden en drie drukken van ‘De Hollandsche Natie’ later, kwam men Helmers arresteren. Helmers’ zwager, de dichter Cornelis Loots, deed open en wees pathetisch naar de bedstee: ‘Zie daar uw gevangene!’ Helmers was zo verstandig geweest om zojuist te overlijden. Deze ultieme heldendaad leverde hem de naamgeving van drie Amsterdamse straten op.
Neêrlands bloed
Na de Bataafse en Franse tijd bleken de patriottische dichters uit de eeuw daarvoor uitgestorven. De Fransen hadden onder Napoleon in Rusland klop gekregen, en de nieuwe gedwongen werving van soldaten maakte het patriottisme er ook niet populairder op. Nadat Willem Frederik geland was en tot koning Willem I gebombardeerd was, gingen alle poëtische remmen los. De ophemeling van de Gouden Eeuw werd het nieuwe ijkpunt voor koningsgezinde, godvruchtige en nationalistische poëzie. Zelden is dan ook zo’n hoop Oranje-femelarij en pluimstrijkerij de dichtkunst binnengemarcheerd als begin 19e eeuw. Zo rijmelde de voorheen vurig patriot Rhijnvis Feith op zijn oude dag nog:
‘Ook ik, ik schrei van vreugd en smaak verrukt Gods zegen
Wat kon de naar het Graf gebogen Grijsaard meer?
Zijn hart aanbidt Gods gunst, gloeit Neêrlands Redder tegen.
En legt zijn Zwanenzang aan zijne voeten neer.’
Hij is toch nog eenenzeventig geworden. Maar dan de Rotterdammer bard Henricus Franciscus Caroluszoon (Hendrik) Tollens! Tollens! Wie zijn ellenlange rijmdicht ‘Overwintering op Nova Zembla’ overleeft, verkiest voortaan de vrieskou boven het uitzitten van deze 717 strofen. Bij het aantreden van de nieuwe koning schreef Tollens een ‘Lierzang’ waar God zélf de koning aanbeveelt, en de overige Europese royalty maant voor de nieuwkomer een stukje op te schuiven:
‘Kort in uw schepters en uw kroonen, / Schuift op, ô Vorsten, met uw troonen:
Want Nassau zet zich naast u neêr. / Triomf! laat klinken stem en snaren!
De kelk des onspoeds is geleêgd! / De smaad van zoo veel bange jaren
Is door Gods vinger uitgeveegd.’
Tollens schreef ook ‘Wien Neerlands Bloed’ als nieuw volkslied voor de heraangetreden Oranjes. Tegenwoordig omstreden en vanwege de eerste regels (‘Wien Neerlands bloed door de aderen vloeit; Van vreemde smetten vrij’) nogal eens als racistisch beschouwd – terwijl Tollens uiteraard met die ‘vreemde smetten’ duidde op de jarenlange Franse bezetters. Om te vervolgen:
‘Hij zett’ met ons, vereend van zin / Met onbeklemde borst
Het godgevallig feestlied in / Voor vaderland en vorst!’
Geen wonder dat krap een halve eeuw het Rotterdams standbeeld van de dichter onthuld werd door koning Willem III. De dichter prijkt sindsdien, gekleed in een kamerjas, in een wijk die het bombardement oversloeg. Tollens was niet de enige die God als getuige opriep. Ook in het dichtwerk van E.J. Potgieter, met name in ‘Noord en Zuid onder Willem I’, draaft het Opperwezen hoogstpersoonlijk op:
‘Bataaf en Belg zij één!’ zoo klonk de stem van God.
‘T verdeelde Kroost zij één en minne d’eigen Vader!’
En van d’Oranjestaf druipt zegen en genot
Wij treden beter eeuw door ’s Konings wijsheid nader.’
Dat Oranje druipen duurde dus niet zo lang, en ook die Koninklijke wijsheid schoot tekort, want nauwelijks een jaar na dit nota bene door Potgieter in Antwerpen geschreven gedicht breekt dankzij Willems dwarsheid de Belgische opstand uit, voorbode van de breuk. Dit bewijst eens te meer dat poëten, met name Potgieter, niet aan politiek moeten doen.
Stevig los ging ook de naar het protestantisme overgestapte joodse bankierszoon en dichter Isaäc da Costa. Tussendoor tierend tegen de moderne tijdgeest leverde hij met ‘Rouw en Trouw’ een kunststukje af bij de dood van Willem II. Middels een Bijbelcitaat de link met David leggend, publiceerde hij in het Handelsblad:
‘Het klokgebom van oord tot oord / plant voort het zieldoorvlijmend woord:
“Aan de overzij van den Moerdijk / daar ligt des Konings dierbaar lijk!”
De doodsklok dreunt, heel Neêrland weent, / en om het Delftsche grafgesteent
pleegt het den TWEEDEN WILLEM rouw, / zweert het den DERDEN WILLEM trouw.’
En over ‘klokgebom’ gesproken: de onverholen bombast tekent het fanatisme van de bekeerling. Da Costa had al eerder de wederopstanding van Nederland in Bijbelse termen gegoten:
‘O, Nederland!, Gij zult eens weêr / Het Israël van ’t Westen worden!
God zal uw kerk met licht omgorden / uw koningen met Davids eer.’
Da Costa blééf, als overtuigd calvinist, de Oranjes steunen, maar die stelden hem steeds meer teleur. Koning Willem I trouwde een katholieke vrouw, diens zoon Willem II sympathiseerde met de papen, en koning Willem III was zo pervers dat er met fatsoen geen gedicht meer aan te wijden was. Maar dan vroeger: ‘Oranje, eenmaal het ultimum refugium, de kleur des lichts, als alles aan de horizon donker was!’
Bilderdijk kampioen ophemelen
De onbetwiste kampioen in het schaamteloos ophemelen der Oranjes was Willem Bilderdijk. Er kon in de 19e eeuw niet koninklijk aangetreden, verloofd, getrouwd of geworpen worden of Bilderdijk begon prompt aubades af te scheiden. Bilderdijk bejubelde Willem I, daarbij even zijn eigen innige vriendschap met de weggejaagde Lodewijk Napoleon vergetend, van wie hij zelfs een hofbaan had geaccepteerd. Daar deed Bilderdijk niet moeilijk over. Hij bezuinigde evenmin op uitroeptekens:
‘Vlecht Oranje om de hoed! / Holland rijst met nieuwe moed
Uit de schoot der waat’ren! / Huppel vrolijk in het rond!
Daver Hollands vruchtbre grond! / Laat de vreugde schaat’ren!’
Vooral verbijstert de brutaliteit van Bilderdijk, die immers ook volgens toenmalige begrippen een Frangezinde collaborateur was geweest. Het weerhield hem niet om een nieuw Wilhelmus te schrijven voor de net aangetreden Oranjevorst, integendeel. Hier enkele strofen:
‘Het bloed van onze vaad’ren / Is niet in ons verfranscht:
Het huppelt door onze aaad’ren / waar ’t blijd Oranje glanst.’
‘De tweedracht is verbannen: / Ons Vaderland is vrij: /
De geessel der tyrannen / Oranje staat ons bij.’
Niet verfranst – je moet maar durven. De nu geheel vergeten dichter Carel Godfried Withuys – er is nog geen steeg naar hem genoemd – weerde zich vooral vaderlandslievend gedurende de Belgische opstand. Hij hield zijn Oranjeliefde dapper vol: een decennium later begroette hij Willem III, die zijn vader opvolgde toen die na acceptatie van de Grondwet prompt was overleden, met juichende strofen:
‘Ontbloot de kruin! De Koning naakt! / Hij komt, nog in de kracht der jaren;
Zoo noodig, om de rijksbezwaren / Te torschen, die hem ’t lot vermaakt.’
Geen wonder dat van Withuys aan het eind van zijn leven gehakt wordt gemaakt door de nieuwlichters van het blad De Gids. Volgens sommigen bezorgde de keiharde kritiek van C. Busken Huet hem de fatale bloedspuwing. Ja, de tijden waren aan het veranderen: en wie over Willem III nu Withuys’ regels ‘De koning naakt’ leest, denkt onwillekeurig aan dezelfde Willem III die inderdaad naakt op een Zwitsers balkon verscheen. ‘Te C. in het hotel R. vertoonde hij zich naakt als een zwijn in den tuin, terwijl dames voorbij kwamen,’ om het onvolprezen schotschrift Koning Gorilla nog maar eens te citeren.
Inderdaad: de koning had langzamerhand geen kleren meer aan, en nu kwamen de kinderen aan de kant in opstand tegen hun nationale Vader. Typerend is de houding van Multatuli, die het niet eens de moeite vond om nog van leer te trekken tegen de Oranjes. Aan J. de Geyter schreef hij begin 1867:
‘Waarlyk ik loop niet hoog met koningen! En al ware dit zoo, dan nog zou ik niet spoedig partytrekken voor koninkjes uit het liederlyk, uit het dom en wurmstekig huis van Oranje! (O, flinke Belgen van 1830!) Maar… de ellendigste koning staat myns inziens hooger dan ’t valsch Republicanisme dat in Holland regeert. Dat roepen van Leve de koning! waarmee ik myn stukje besluit heet eigenlyk: dood aan de rest, ’t is een pis aller.’
Een lapmiddel. We moeten er maar mee leven, ook in de literatuur, maar eigenlijk is het niks. Met Multatuli, en niet minder met het opkomend socialisme, was een nieuwe tijd aangebroken – ook voor hofpoëten. Die liepen voortaan ofwel aan de leiband, of het liet hen koud wat de koning deed. Het patriottisme van de 18e eeuw was nog praktisch gericht op machtswisseling, op het vervangen van de adellijke elite.
De net genoemde Feith bijvoorbeeld had geen hekel aan de Oranje-stadhouder, maar wél haatte hij de aristocratische staatsgezinde partij. (Hoewel het dan wel wat vreemd is dat hij dat deed onder zware invloed van zijn Zwolse buurman aan de Bloemendalstraat, de radicale aristocraat Joan Derk van der Capellen tot den Pol, auteur van het anonieme pamflet Aan het volk van Nederland, dat van Willem V weinig heel liet.)
Maar de moderne republikein van een eeuw later wilde geen machtswisseling, die streefde naar een heel andere maatschappij: desnoods een socialistische waarin voor de Oranjes geen plaats meer was. Het zou zijn weerslag hebben op de hermelijnvlopoëzie: waar de professionals het lieten afweten, nam het Volk het over.
‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’, dichtte classicus, communist en cricketkampioen Herman Gorter in zijn ‘Mei’, in 1889 in De Nieuwe Gids. Maar liefst 4381 versregels, een ode aan een Nederland zonder kroon of koning, en een strijd tussen het zinnelijke en de ziel, tussen lichaam en geest, waar geen monarch zich mee bemoeien kon. Maar de koningsloze poëzie was er niet vanzelf gekomen. Eer die nieuwe lente kon aanbreken, moesten er eerst nog enige oude ijsbergen ontdooid worden in de Oranjepoëzie. Neem nu de volgende, iets eerder geschreven ‘Lente Groet’:
‘De lente ontwaakt: zij vlecht met d’ouden glans
de Oranje bloem in de eerste en schoonste krans
[…] De gulle vreugd voerd’ ze ook ter hoofdstad in
als lijftrawant van ’t Koninklijk gezin
dat we onverlet met blijde galmen groeten.
Zijt welkom, Vorst! Die wij op nieuw ontmoeten.’
Deze aan Willem II opgedragen ‘blijde galmen’ zijn van de verder godzijdank volstrekt onbekend gebleven Lambrecht van den Broek, een Rotterdamse pakhuisknecht die aan het dichten was geslagen. Hij stond nog in de traditie van dichters als Tollens, die zijn werk gunstig besprak, en van de hele generatie domineedichters als Nicolaas Beets. Die laatste liep enkel bij een portret van Willem III al leeg in een al even vochtige parallel tussen overstroomd land en stromende liefde:
‘Dit’s Willem, wiens gelaat, en woord, en milde hand
de jamm’ren matigen van het overstroomde land
Gods hand zij met hem en bescherm hem op zijn wegen!
‘S Volks liefde stroome hem, aan alle stroomen tegen!’
Ja, daar stroomt wat af. Je zou zeggen: zandzakken voor de deur! Maar het hielp allemaal niks. De Tachtigers, de nieuwe generatie, zouden de domineesdichters én hun Oranje-poëzie effectief van de preekstoel af schieten. Onder het pseudoniem ‘Cornelis Paradijs’ maakte Frederik van Eeden in de bundeling pastiche-poëzie ‘Grassprietjes’ gehakt van Beets:
‘Maar van allen toch de baas / Is de groote Nicolaas; –
Wat heeft hij niet saâmgedicht! / Hoeveel harten niet gesticht
Goethe met Homerus samen / Kunnen nooit zijn roem beschamen:
Want hij heeft wat hun ontbrak: / Echte vroomheid … door zijn vak.‘
Maar het moet gezegd: ging Tollens ten onder aan de Tachtigers, de oude baas Beets hield moedig stand. Typerend is hoe hij eind negentiende eeuw nog wanhopig poogde enig sentiment op te wekken voor koningin Emma, die we inmiddels voornamelijk kennen als degene die de hoogbejaarde Willem III nog zijn troonopvolgster Wilhelmina schonk, maar verder door haar levenslange zwarte weduwenoutfit afgezet met witte kant. En Beets was niet te beroerd bij de dood van Willem III diens weduwe sentimenteel te prijzen en tegelijkertijd subtiel zijn eigen rol – hij leidde de rouwdienst op ’t Loo – in verzen te verwerken:
‘De zon bescheen met vriendlijk licht / op d ‘eersten der Decemberdagen,
Het Loo, als voor mijn aangezicht / Zijn Vorst en Heer werd uitgedragen.‘
De koning als vorst van de zon – maar dominee Beets was erbij! Geen wonder dat Frederik Van Eeden (als Paradijs in ‘Grassprietje’s) Beets zijn hermelijnvlopoëzie zo kon samenvatten:
‘Bescherm, o Neerlands God! ons land en vorstenhuis,
En sla des vijands heer met sterke hand tot gruis.‘
Maar ere wie ere toekomt: de 19e-eeuwer Van den Broek, de door zelfstudie opgeklommen Rotterdammer, bleek een vroege voorloper van een heel nieuw genre: het Oranje-amateurgedicht. Waar immers de ‘gevestigde’ dichters steeds meer voor de eer bedankten, nam het gewone volk de poëtische lofprijzingen over. Zo dichtte ene
P. van Os jr. onder de wel érg reclame-achtige schuilnaam ‘Rogierse, in verfwaren’, de koning ongekende macht toe:
‘Dan staat de Derde Willem op / als koning bij mijn gratie
vermorzelt kloek der Grondwet kop, / tot vreugd van heel de natie.’
Mystificatie
Het grappige is echter dat zich achter deze ‘Van Os’ zich twee liberale Haagse notabelen (dr. J. Rutgers en Jhr. mr. J. de Witte van Citters) verschuilden. Via deze gefingeerde, wel héél erg klassieke Oranje-poëzie vocht dit liberale duo hun strijd met de ‘Kerkelijken’ uit. Het is dan ook nóg grappiger te zien hoe nog ná de Tweede Wereldoorlog, in de bundel ‘Dichters om Oranje’, (recentelijk nog aanbevolen door B. Droog, zelfopgeworpen poëzie-encyclopedist uit Eenrum, Gr.), samensteller Anton van Duinkerken met beide benen in de mystificatie trapte.
Zijn katholieke voorganger dr. Herman Schaepman, eerste priester in het parlement en voorman van het katholieke volksdeel, gooide in zijn zesentwintig pagina’s lange ‘Kroningslied’ álle bekende Oranje-thema’s op een grote hoop, en bewees zo met zijn poëzie dat hij zich beter kon beperken tot de politiek of het priesterschap:
‘Een lied voor U, mijn Koningin! / U, Wilhelmina van Nassouwe,
Mijn eerbied, liefde, hulde en trouwe, / Mijn ziel en zin!’
Het was immers duidelijk uit welke hoek de wind ging waaien: al leverden sommige gevestigde dichters nog voor dikke duiten gelegenheidspoëzie voor de Oranjes (Kloos, de Mérode, en vooral P.C. Boutens en Jan Prins), steeds meer lieten zij de Oranje-propaganda letterlijk links liggen. Vanaf 1900 kwam de hoop voor de Oranjes steeds meer van de volkspoëzie: daar schitterde als vanouds het heilige trio God, Vorst en Vaderland. De ‘gewone mensen’ namen ter hand wat de professionals laten liggen. De hermelijnpoëzie ontwikkelde zich tot een amateuristische dichtsoort, en de ‘officiële´ Oranje-poëzie verwerd tot maakwerk.
Zelfs de tachtiger Kloos, in zijn jonge jaren toch ‘een God in ’t diepst van zijn gedachten, met in het binnenst van zijn ziel ten troon’, bezondigde zich hoogbejaard aan het prijzen van die ándere troon. En ontving dankbaar de nota bene naar Tollens genoemde prijs voor zijn hele oeuvre. Bij zijn zestigste verjaardag werd Kloos ontvangen op paleis Huis ten Bosch door koningin Wilhelmina. Dus leverde hij bij haar 25-jarig regeringsjubileum drie ’tijdzangen’ voor het officiële gedenkboek, sonnetten met veel Hoofdletters en slepende regels als:
‘Neen, wie der dingen Diepte kan verstaan,
Weet, dat de Besten, Hoogstens door al verdre tijden
U zullen als des eêlsten Willens Majesteit belijden.’
Ach, de man moest toch érgens zijn bovenmatige drankrekening van betalen. Maar dan P.C. Boutens! Waar Bilderdijk een eeuw eerder al zijn pen in de inkt doopte zodra er een koninklijke geboorte, huwelijk of dode dreigde, nu was voor die baan de dichter Boutens immer beschikbaar. Zijn ‘Morgengedachten’ bij Wilhelmina’s vijftigste verjaardag denderen 132 dichtregels door, waaronder het, zij het onbedoeld, nogal suggestief dubbelzinnige:
‘Zoo tusschen U en Uw geslacht, o Koninginne,
En ons, uw Volk, is zulk verband gelegd
Door d’ Eersten Willem die ons heeft erkend in minne
En ons voorgoed in zich en zich in ons geëcht.’
Het gedicht werd massaal verspreid en de dichter letterlijk vorstelijk betaald. Dat gold ook voor de rijmprent die Boutens schreef voor Prinses Juliana der Nederlanden bij haar huwelijk met Prins Bernhard. Daarvan werden er in 1937 anderhalf miljoen onder de Nederlandse jeugd verspreid, hoewel het de vraag was of diezelfde jeugd iets begreep van de gezwollen strofen van Boutens. Erger was nog dat wéér een gedicht van Boutens deels aan dubbelzinnigheid ten onder dreigde te gaan. Hij had er vier dagen voor nodig, maar scheidde op de laatste avond voor de deadline toch nog acht coupletten af. Helaas voor hem was de toenmalige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, de hervormde predikant en theoloog Jan Rudolph Slotemaker de Bruïne, niet kapot van het laatste couplet. Aansluitend bij de tóch al op de rand verkerende regels ‘De zoete zekerheid van ’t hart: / Daar is geen Meimaand zonder min!…’ , luidde dat couplet:
‘Gelijk de nachtegaal zijn gaai
Opvoert aan immer heller toon
Zal mijn verrukking lichterlaai
De wieg omzingen van Uw zoon,
Het kind van liefde op Hollands troon!’
De kwestie werd tot in de ministerraad besproken. De minister achtte het maken van nageslacht een zaak van het paar zelf, en premier Colijn achtte de passage ongeschikt voor kinderen. De zaak liep hoog op omdat Boutens weigerde een vervangend couplet te schrijven. Uiteindelijk werd het ‘gat’ door de illustrator gevuld met een monogram met de letters J en B. Vervolgens kwam er nog gedonder over geld, en God die er niet in voor kwam, en het was duidelijk: dichters dachten voortaan wel twee keer na voordat ze met de Oranjes in zee gingen.
De Oranjes zélf gingen reeds na enkele dagen wereldoorlog zélf in zee, naar Londen en naar Canada. Het bekendste gedicht daarover was van, het zal ook es niet, een dominee, ja zelfs de oud-hofpredikant W. Welter:
‘Neen, ’t was geen vlucht die u deed gaan / maar volgen, waar God riep
‘k vraag niet, wat in u is doorstaan, / een strijd, hoe zwaar, hoe diep.
Wij knielen naast en met u neer, / tot God de blik, de hand:
Geef Neerland aan Oranje weer, / Oranje aan Nederland.’
‘Nee, ’t was geen vlucht.’ Maar evenmin een ommetje in de frisse avondlucht: Wilhelmina bleek niet overmatig bereid, behalve voor de Oranje-microfoon, de benarde joodse burgers bij te staan. Maar zoals wij sinds kort weten, was de Majesteit te Londen volcontinu aan het pepmiddel pervetine, in hedendaags jargon ‘crystal meth’ geheten, hetgeen Haar wispelturige humeur verklaart.
Toch steeg de populariteit van de Oranjes tijdens hun afwezigheid tot grote hoogten. Zelfs prins Bernhard schopte het, hoewel hij toch nét niet door zijn schoonmoeder tot baas van een militair bewind was benoemd, tot Goede Vaderlander. Anonieme pamfletten over hem en de Oranjes gingen van hand tot hand. Nog onlangs ging een hele stapel manuscripten verzetsgedichten bij Catawiki ter veiling. Niet allen van hoge poëtische kwaliteit, maar het doel was duidelijk, zoals bij deze uit juni 1945:
‘De prins is heden jarig;
ofschoon van Duitschen bloed,
zijn w’ allen toch eenparig
in’t loven van zijn moed.’
En zo nog negen coupletten door. En toen was het land al bevrijd. De kiesheid en Oranjeliefde gebieden mij helaas de veilingprijs niet te onthullen. Maar zoals gezegd: langzamerhand werd het stiel van de hermelijnvlopoëzie overgenomen door het gewone volk. De ‘gewoonheid’ die, parallel daaraan, koningin Juliana nastreefde, uit zich ook in het geringe aantal gedichten van gevestigde dichters over haar en haar nageslacht. Behalve de door de cultheld Sjef van Oekel gezongen ode aan Juliana (tekst: Wim T. Schippers) houdt het allemaal niet over:
‘Wij weten van geen wijken
Daar achter de duinen en dijken
Want we hebben de liefste vorstin van deez’ aard
En dat, dat is ons heel wat waard.
Juliana, onze vorstin
Juliana, koningin
Juliana, wij houden van jou
Juliana, we blijven je trouw.’
De Oranjes wáren al niet zulke grote poëtische cultuurbevorderaars. Men kon in plaats van bewonderend aan de route staan, wachtend op De Koets, beter thuisblijven, zoals zelfs een officiële Dichter des Vaderlands, Driek van Wissen, onderstreepte in zijn kernachtige:
‘Ook ik blijf deze dag maar veilig thuis,
Want er bestaan modernere manieren
Om vrolijk Koninginnedag te vieren:
Ik surf naar www punt koningshuis
En met mijn vlag, mijn hoedje en mijn toeter
Zit ik te juichen achter mijn computer.’
En inderdaad: bleef het daar maar bij. Maar er waren twee tegenkrachten die dat verhinderden: het fenomeen van de ‘Dichter des vaderlands’, en anderzijds de onvermijdelijke Stem des Volks die zich steeds vaker Oranjekleurig uitte. En dan mogen we nog van geluk spreken dat op het steekwoord ‘Oranje’ ongeveer 99 procent van de verzen over voetbal gaan. Het internet bood nieuwe kansen aan de oude hermelijnvlopoëzie, en vooral aan de vertrouwde thema’s God, Vorst en Vaderland. Niet te beroerd om in de historie te duiken dichtte bijvoorbeeld een zekere Wim Overweg in 2012:
‘Het valt ons allemaal een beetje tegen,
Toen Willem van Oranje werd vermoord
Was er geen tijd meer voor een laatste woord,
Tot op het allerlaatst heeft hij gezwegen.
Door Balthasar had hij geen schijn van kans,
Dus ook geen famous last words in het Frans.’
En dat het ‘allemaal een beetje tegenvalt’, dat is nog een understatement voor alle Volkspoëzij die de laatste jaren op het internet opduikt. Tik in ‘Oranje’ en ‘gedicht’ en je stuit op parels als deze, helaas anoniem:
‘Koninginnedag is iets speciaals,
volgend jaar gebeurd het nogmaals.
Allemaal heel gezellig in het oranje gekleed,
het is iets wat iedereen deed.’
Zo is de website Dichters.nl (‘de online plek waar dichters en gedichten lezers elkaar ontmoeten’) een mer à boire van Oranjegezinde middelmatigheid. Te vaak helaas anoniem, zoals deze van ene ‘Dichterbij’ bij de dood van prins Bernhard:
‘Waar drommen mensen defileerden / de koninklijke familie feliciteerden
Geeft Soestdijk nu ’n verlaten blik / in weemoed, ’n verborgen snik
Bernhard van Lippe-Biesterfeld / in zijn keurslijf vaak bekneld’
Schreef als Juliana’s prins gemaal / zijn bewogen levensverhaal
Had met de natuur begaan / Afrika hoog in het vaandel staan.
De witte anjer kenmerkte hem / Verloor hiermee de laatste stem.’
Maar er is altijd hoop, zo getuigt Petra Groeneveld op de christelijke ‘gedichtensite.nl’ in het aangrijpende ‘O, Here God wat een verdriet’:
‘U bent een God van wonderen, / laat ons opnieuw verwonderen
en doe de prins herrijzen.
Bij U is niets onmogelijk, / nu hij zo ligt on-ogenlijk.’
Inderdaad. Dichteres Janneke Troost plaatste (op 1001gedichten.nl) de huidige koning op dezelfde hoogte als Jezus en bewees en passant dat het volrijm nog springlevend was:
‘Er zijn twee koningen in mijn leven, / beiden zitten op een troon,
één heeft de naam Willem-Alexander gekregen, / en Jezus die nu bij Zijn Vader woont.’
Soms echter mengt een van zijn dichtwerk levende ‘dichter’ zich onder het amateurgerijmel. En dan blijkt, zoals bijvoorbeeld bij Bart ‘FM’ Droog, de Groningse bard van zompen en zwaden, het resultaat niet veel te verschillen van bovenstaande voorbeelden. In zijn bundel ‘Eenzame uitvaart’ herdacht hij de zojuist overleden prins Claus met:
‘…zelfs in je sterven
gunde het je geen rust
maar lieve prins, slaap zacht
je missie is bijna volbracht.’
Dichter des Vaderlands
Dat je denkt: kán je wel tegen iemand die vanuit zijn kist zich niet mee kan verweren? Via de instelling van een ‘Dichter des Vaderlands’, iets waar deze Droog zich overigens tot het uiterste tegen verzette toen bleek dat hij zelf niet in aanmerking kwam wegens geen dichter, werd nog gepoogd het springtij der amateurdichters tegen te houden. Het is dan ook een onmogelijk genre, waar zelfs een door de wol geverfde dichter als Gerrit Komrij geen raad mee wist. Komrij zou het vier jaar volhouden, en toen gooide hij voortijdig de handdoek in de ring. Hij was het zat om ‘amechtig achter het Oranjehuis aan te hollen’. Dat was wel gebleken, toen zíjn gedicht bij de dood van prins Claus helemaal verkeerd viel bij Oranjegezinde gereformeerden. Terwijl het nog wel zo complimenteus was:
‘Werd hij niet, toen liefde hem tot ons voerde,
Met geweld en hatelijkheid verwelkomd?
Vreemdeling te midden van volk dat niet vroeg
Naar wat hij zelf dacht.
Oude wonden eerde hij prinsgewijs, door
Sinds die dag het volk tegemoet te treden
Met discretie, intelligentie, humor –
Vreemde talenten.
Nu hij dood is lijkt ook zijn aard begraven:
Wrok en kleinheid maken opnieuw de dienst uit.
Tranen zie ik? Valt van dit volk de rouwklacht
Nog te vertrouwen?’
Ai. De redactie van het Reformatorisch Dagblad vroeg de neerlandicus C. Bregman om commentaar. Hij vond het ‘niet mooi’, en bovendien niet beantwoorden aan menige regel der dichtkunst. Door prins Claus als gunstige uitzondering neer te zetten, worden wij ‘een stelletje huichelaars’ en wordt het Koningshuis bevolkt met ‘uitsluitend wrokkige en kleinzielige mensen.’ Koningin Beatrix was dat trouwens niet met C. Bregman eens: bij het overlijden van Komrij condoleerde zij, vrij uitzonderlijk, zijn weduwnaar Charles Hofman met een telegram: ‘Nederland heeft in hem een groot dichter verloren.’
En dan hebben we het over een koningin die een vrij precieze opvatting lijkt te hebben over de verhouding tussen de Oranjes en zij die hen bezingen. Zelf zong ze immers openlijk niet mee toen de bekende volkmusicus André Rieu in de grotten van Valkenburg bij het bezoek van Beatrix het Limburgs Volkslied speelde, inclusief het later (in 1939) door een dirigent van het Roermonds Mannenkoor extra toegevoegde ‘Oranje-couplet’. In het katholieke Limburg had men immers, net zoals in het belendende België, het niet zo op de Oranjes. Niettemin getuigt het ‘Bronsgroen eikenhout’:
‘Waar aan ’t oud Oranjehuis, ’t volk blijft hou en trouw;
Met ons roemrijk Nederland, één in vreugd en rouw;
Trouw aan plicht en trouw aan God, heerscht van Zuid tot Noord:
Daar is mijn Vaderland, Limburgs dierbaar oord!’
Eens te meer bewijs dat men zich niet moet wagen aan Oranje-aubades was de sneue geschiedenis van het nationale ‘Koningslied’ bij de kroning van Willem-Alexander op 30 april 2013. Het ‘Nationaal Comité Inhuldiging’, in feite theaterman Joop van den Ende, nam het initiatief tot een ‘door het hele Volk geschreven en gezongen’ jubellied. Een hele kudde Bekende Nederlanders, vaak uit de Van den Ende-stal, bleek bereid mee te zingen. Wij memoreren slechts een Jim Bakkum, een Esmée Denters, een Wouter Hamel en een Kraantje Pappie. Die laatste celebrity werkte ook mee aan de tekst, met bekende lyrici als Daphne Deckers en Ali B. Van de tekstbijdragen van het Volk werd al snel wegens kwaliteitsgebrek afgezien. En Rob de Nijs trok zich schielijk terug na lezing van de ‘erbarmelijk slechte tekst’. Daar had het voormalig jeugdidool wel een punt, gezien grotesken als:
‘De dag die je wist dat zou komen is eindelijk hier
[…]
Door de regen en de wind
Zal ik naast je blijven staan
Ik behoed je voor de storm
Hou je veilig zo lang als ik leef
[…]
De W van welkom in ons midden
Tot welke God je ook moge bidden
De W van Willem
De W van wakker, stamppot eten
Miljoenen coaches die beter weten…’
Dat laatste klopte dan weer wél, want de kritiek barstte miljoenvoudig los. Het Volk zou eendrachtig en tegelijkertijd, in élke provincie tot in voormalige koloniën als de Antillen toe, de tekst zingen. Maar de samenzang sneuvelde al in Drenthe (te weinig Drenthen bereid) en Limburg (te weinig Oranjeklanten), terwijl de dirigent van het kinderkoor in Middelburg het ronduit onverantwoord vond de tekst aan zijn zangertjes voor te leggen. Minister Bussemaker stelde nog vergeefs voor de ’taal- en spelfouten’ uit de tekst te halen. De beoogde koning zelf ‘betreurde de ophef’ maar zweeg wijselijk over de inhoud.
Daarop trok de componist van het gedrocht, John Ewbank, die op Twitter was bedreigd met steniging en de brandstapel, het lied in. Of later toch weer niet. Of wel. Er werd vergeefs gezocht naar alternatieven, waarbij zelfs de bijdrage van Dries Roelvink niet kon bekoren, ondanks de verpletterende lyrische eenvoud ervan:
‘Jaren van wachten worden beloond
De tijd is gekomen, een prins wordt gekroond.
Koning van Oranje, dat is wat jij nu bent.
Hart en ziel van Nederland.’
En uiteraard kwam er tenslotte nóg een rel: over mogelijk plagiaat van de melodie, maar vooral over de kosten. Die bedroegen in totaal 574.463 euro. Als we de repeterende refreinen even negeren, was dat dus, voor 441 woorden, grosso modo 1302 euro en 64 cent per woord. Er zijn dagen dat u en ik dat niet verdienen. Om van het Volk maar te zwijgen.
En zo komen we dan tenslotte tóch weer uit bij het Wilhelmus, de nationale lofzang aan de Oranjes. Verouderd, volgens sommigen. Aan verbetering toe. ‘Wij zijn al lang niet meer overheerst door Spanje. We zijn een ander volk geworden en onze maatschappij is erg veranderd’, schopte dichteres Anna Vegter in 2016 een open deur in. En dat hebben we geweten: slechts een jaar later kwam het oud-journalistenblad ‘Argus’ op de onzalige gedachte midden in de meest republikeinse stad van ons land een wedstrijd voor een nieuwe Wilhelmus-tekst uit te schrijven. Dat hebben we geweten. Ene Peter de Hoog won de wedstrijd met de volgende politiek-correcte tekst:
‘Mijn land van zee en wolken,
Mijn land van Westenwind.
Een thuis voor vele volken,
Een plek voor ieder kind.
Laat mij, je schoonheid delen,
Oh Nederland, zo klein,
Een koninkrijk voor velen,
Zal je eeuwen lang zijn.’
Tsja. Deze versie is in zoverre consequent dat het alweer, net zoals in het origineel, de klemtóón op de vérkeerde lettérgrepen legt: ‘je schó-hoho-óónheid delen’. Dan maar liever de oprechte amateurs zoals Mina Mulder-Zuur, met haar treffende beginregels:
‘Met heel veel zorg en franje
kleurt Nederland vandaag oranje
Wat is er veel voorbereiding nodig geweest
voor een uitbundig koninginnefeest.’
Probeer dáár maar eens een speld tussen te krijgen.
Bij het schrijven van deze driedelige serie werd, naast van talloze artikelen in druk en op internet, gebruik gemaakt van o.a. de verzamelbundel ‘Dichters om Oranje’, samengesteld door Anton van Duinkerken en P.J.G. Huincks, Uitgeverij Hollandia, Baarn, 1946.
Van Paul Damen verscheen in 2016 bij uitgeverij Koppernik de vuistdikke bloemlezing ‘Bloemen van het Kwaad’, een selectie poëzie geschreven door dictators, despotische koningen en andere potentaten.
Waardeer dit artikel!
Als je dit artikel waardeert en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Met een grotere bijdrage steun je ons nog veel meer. Zo help je onafhankelijke journalistiek in stand houden.