Wie bij Harry Mulisch zoekt naar een coherente visie op de monarchie, stuit op dezelfde meerduidigheid die ook zijn literaire werk kenmerkt. De schrijver van Bericht aan de rattenkoning voelde zich aangetrokken tot de republikeinse gedachte, maar kwam toch steeds dichter bij de troon te staan.
Tekst Ries Roowaan
Harry Mulisch (1927-2010) woonde de eerste dertig jaar van zijn leven in het verstilde Haarlem. Toen hij eind jaren vijftig naar Amsterdam verhuisde, stond hij reeds te boek als een groot literair talent, niet in de laatste plaats in eigen ogen getuige zijn vaak geciteerde, licht ironische uitspraak: ‘Ik ben een groot schrijver, daar helpt geen moedertjelief aan.’
In de hoofdstad raakte Mulisch verzeild in het rumoer van de jongerenopstand. Het jaar 1968 geldt wereldwijd als de grote tijd van de protestbeweging. In Nederland deed zich dit fenomeen – als uitzondering op de regel dat hier alles later gebeurt – juist eerder voor. Dat was de verdienste van Provo die van 1965 tot en met 1967 actief was. In een van hun bekendste leuzen ‘Oranje boven, oranje boven, leve de republiek!’ combineerden zij ernst en speelsheid op een wijze die het handelsmerk van deze politieke beweging zou worden.
De auteur raakte dermate gefascineerd door wat zich bij wijze van spreken voor zijn huisdeur afspeelde, dat hij zijn literaire werk terzijde legde en de straat op ging. Zijn indrukken heeft hij vastgelegd in Bericht aan de rattenkoning, een boek uit 1966, het jaar waarin Beatrix en Claus van Amsberg trouwden. De keuze van de kroonprinses voor een Duitser, die bovendien nog lid was geweest van de Hitlerjugend en in de Wehrmacht had gediend, zonder dat zij afstand van de troon deed, beschouwde Mulisch als ‘een onheilspellende uiting van regenten- resp. regentessenmentaliteit (die men bij haar ouders niet in die mate vindt). Ons stond een Wilhelmina II te wachten.’
Met dat oordeel stond hij overigens bepaald niet alleen. Daar kwam bij dat Beatrix als eerste van de Oranjes wenste te huwen in het opstandige Amsterdam, waar de wonden van de bezetting en de Jodenvervolging nog lang niet waren geheeld. Het verleidde de schrijver tot een uitgesproken lenige redenering: ‘Men zou haast zeggen, dat zij een provo was. Maar het omgekeerde is waar. Het was verstoktheid. Zij provoceerde niet, maar was geprovoceerd; zij dacht, dat zij zich dat nog straffeloos kon veroorloven.’
Onconventionele oppositie
In zijn reportage over ‘de geschiedenis van Amsterdam in de periode 1965-1966’, zoals Mulisch het Bericht aan de rattenkoning karakteriseerde, wordt de onconventionele oppositie met overduidelijke sympathie geschilderd, maar toch was de auteur nooit één van de Provo’s: zij waren van een andere generatie en bovendien deinsde hij er niet voor terug om ook hen de maat te nemen. Dat laat onverlet dat op zo goed als elke pagina de voornaamste breuklijnen feilloos in kaart worden gebracht: jong versus oud, vooruitstrevend versus conservatief en niet in de laatste plaats de republiek Amsterdam versus het regenteske Nederland. Later zou Mulisch nog eens uitgebreid op die jaren terugkomen – in zijn magnum opus De ontdekking van de hemel heette het: ‘…Amsterdam [was] bezet door binnengerukte nederlandse troepen; geüniformeerde boerenzoons van christelijke komaf beheersten tijdelijk de stad…’
In de tweede helft van de jaren zestig leken de scheidslijnen nog van graniet, maar al snel zouden zij volledig verwateren. Ironisch in dit verband is dat juist Claus met zijn publieke optredens niet alleen een ontspanning van de Nederlandse houding ten opzichte van Duitsland teweeg zou brengen, maar tevens met zijn progressieve opvattingen over onder andere ontwikkelingssamenwerking een groot deel van de protestgeneratie voor zich wist te winnen. In de loop der jaren ontstond ook een warme verstandhouding met Mulisch. Ze hadden beiden een Duitse achtergrond, als tiener de Tweede Wereldoorlog meegemaakt en waren sindsdien wars van het militaire bedrijf.
Mulisch had toen al hoog en breed afscheid genomen van het politiek activisme. De man die in de jaren zestig vooral documentaire boeken, reportages en politieke schotschriften had voortgebracht, keerde terug naar het verhalende proza. In een interview ter gelegenheid van de publicatie van zijn roman Twee vrouwen (1975) verklaarde de schrijver: ‘De oorlog is nu over. Gewonnen. We kunnen elkaar weer verhaaltjes gaan vertellen.’ Mulisch ging dan ook niet langer de deur uit om het straatrumoer van dichtbij te observeren, maar beschouwde het wereldgebeuren vanachter zijn bureau. Zijn hernieuwde literaire engagement zou ware klassiekers opleveren, waarvan De aanslag en De ontdekking van de hemel de bekendste maar niet de enige zijn. Mulisch werd een tot ver over de landsgrenzen gevierd auteur.
Parallel aan zijn groeiende literaire roem werd de schrijver meer en meer deel van het establishment. Dat had enerzijds te maken met zijn persoonlijke Werdegang tot huisvader en bestsellerauteur, anderzijds ook met het politieke klimaat. Vrij geruisloos werd een groot deel van de ideeën en voorstellingen van de protestgeneratie gemeengoed. Mulisch – in zijn jonge jaren een kunstenaar wars van maatschappelijke conventies, later een politieke rebel – groeide tegelijkertijd met de babyboomers uit tot een gevestigd burger van links-liberale signatuur. Tekenend in dit verband is de Herenclub: de wekelijkse dinerafspraak van succesvolle schrijvers, kunstenaars, componisten en niet te vergeten politici – in 1979 door Mulisch en Hans van Mierlo opgericht, destijds nog onder de naam Deftig Links.
Toenadering
Toen Beatrix in 1980 aantrad, stond zij een veel formeler, zo men wil stijver, koningschap voor. Tegelijkertijd richtte zij zich op linkse thema’s zoals de multiculturele samenleving en gaf zij graag een culturele invulling aan haar publieke optredens. Als op iemand de typering ‘deftig links’ van toepassing was, dan op Beatrix en in dat opzicht was zij de ideale kandidaat voor de Herenclub geweest, ware het niet dat vrouwen geen lid konden worden van Harry’s eetvereniging.
Toch was er vrijwel vanaf het begin sprake van toenadering tussen de schrijver en de kersverse koningin, ook al behield Mulisch een zekere afstand tot haar officiële rol. Behoudens tijdens toespraken sprak hij haar nooit met ‘koninklijke hoogheid’ of ‘majesteit’ aan. Evengoed werd Mulisch een vaste gast tijdens de diners en concerten die in opdracht van het koninklijk huis werden georganiseerd. Zelfs bij staatsbezoeken was hij welkom.
De verzoening moet in het midden van de jaren tachtig zijn beslag hebben gekregen. In 1984 woonde de schrijver in het Paleis op de Dam een lezing van de beroemde dirigent Nikolaus Harnoncourt bij. In zijn dagboek vermeldde hij: ‘Beatrix afstandelijk vriendelijk tegen mij; is natuurlijk niet vergeten wat ik over haar schreef in Rattenkoning, maar beschouwt mijn verschijnen daar vermoedelijk als een triomf.’ Drie jaar later vierde De Gids, waarvan Mulisch decennialang redacteur was, het 150-jarig jubileum. Tijdens een bijeenkomst in het Rijksmuseum, waarbij de koningin eregast was, legde hij het definitief bij: ‘Met Beatrix op weg naar boven over mijn moeilijke verhouding tot de monarchie, dat dat nu achter de rug was. Ik had de hele middag moeite om niet te familiair met haar te worden’, schreef hij in een van zijn vele aantekeningenboekjes. Het moet voor beiden een overwinning zijn geweest: voor de vorstin omdat haar links-liberale en culturele invulling van het koningschap een succes bleek; voor de auteur was het de bevestiging van zijn schrijverschap, naast de zekerheid dat hij arrivé was.
Afscheid van de republiek
In september 1996 werd door een drietal prominente Nederlanders het Republikeins Genootschap opgericht; tegelijkertijd waren enkele publieke figuren, onder wie ook Mulisch, uitgenodigd om lid te worden. De schrijver was op dat moment in het buitenland, maar stuurde een briefje dat blijk gaf van interesse. Toen hij evenwel bij terugkomst in Nederland de notulen van de oprichtingsvergadering las, was dat direct over. De steen des aanstoots was besluit nummer 4: ‘Leden kunnen ook op lichamelijke kenmerken worden geselecteerd: alleen autochtone mannen komen in aanmerking.’ In zijn bedankbriefje karakteriseerde Mulisch zichzelf als het kind van twee allochtonen (zijn moeder was van origine Duits, terwijl zijn vader uit Oostenrijk-Hongarije stamde), waardoor hij niet eens in aanmerking kwam voor het lidmaatschap.
Zonder twijfel had Mulisch formeel gelijk, maar diegenen die bij de oprichtingsvergadering aanwezig waren geweest, wezen unaniem op de kloof tussen de meerderheid die het genootschap vooral als een welkom excuus voor een gezellig etentje zag en een kleiner groepje dat het politieke doel serieus nam en notulen maakte. Ook wordt in de verhalen steevast melding gemaakt van een overvloedige hoeveelheid alcohol waardoor de vergadering met het uur carnavalesker werd en uiteindelijk enkele nogal controversiële besluiten in de notulen terechtkwamen. Overigens bedankten naast Mulisch nog drie kandidaat-leden. Voor hun beslissing had prof. A. J. Dunning, die wel overtuigd lid werd, een eenvoudige verklaring: ‘Er zijn nu eenmaal mensen die niet de verdenking op zich willen laden er republikeinse gedachten op na te houden.’ Want dat doet de carrière in de regel geen goed.
Monarchist? Republikein?
Was Mulisch in de dertig jaar tussen de publicatie van het Bericht aan de rattenkoning en het besluit geen lid te worden van het Republikeins Genootschap van gedachten veranderd? Was hij wel of geen republikein? Die vraag kan alleen maar met een enerzijds-anderzijds worden beantwoord. Uit dagboekfragmenten blijkt door de jaren een op z’n minst latente voorkeur voor de republikeinse staatsvorm. Tegelijkertijd wordt ook zijn oprechte persoonlijke waardering voor de koningin en de prins-gemaal duidelijk en zonder twijfel zal hij hun erkenning als het zegel van literair en maatschappelijk succes hebben ervaren.
Daarnaast moet in het achterhoofd worden gehouden dat bij Mulisch de kloof tussen werk en leven, tussen zeggen en doen, nooit helemaal afwezig was. In zijn boeken raakte hij vaak aan politieke thema’s en nam daarbij zonder uitzondering een progressief standpunt in. Tegelijkertijd voegde de auteur niet altijd de daad bij het woord. De rellen en demonstraties van de jaren zestig observeerde hij bij voorkeur van een zekere afstand, staande in zijn cabriolet. Collega-schrijver Gerard van het Reve typeerde hem dan ook als een ‘gemotoriseerde relletjesvoyeur’. Ook gaf zijn gesoigneerde, om niet te zeggen flamboyante voorkomen aanleiding tot twijfel over zijn linkse inborst.
Evengoed zou dit uiteindelijk een weinig vruchtbaar perspectief kunnen zijn. Mulisch was in de eerste en de laatste plaats een schrijver. ‘Iets doen dat losstaat van mijn werk, stoot mij tegen de borst, verveelt en vermoeit mij. Dat geldt zelfs voor koffie zetten of een willekeurig gesprek’, noteerde hij in het jaar 1988, maar het is aannemelijk dat hij gedurende zijn gehele leven uitsluitend zijn boeken werkelijk serieus heeft genomen. Vriendschappen, liefde en zeker politieke overtuigingen waren daaraan ondergeschikt en soms zelfs niet veel meer dan wisselgeld. Weliswaar zal niet iedereen het willen onderschrijven – over smaak valt nu eenmaal altijd te twisten – maar uiteindelijk kunnen we Harry Mulisch slechts dankbaar zijn: met zijn radicale toewijding aan het geschreven woord heeft hij de Nederlandse literatuur verrijkt met enkele absolute meesterwerken.
Citaten uit: Harry Mulisch, Bericht aan de rattenkoning (Amsterdam 1966); Harry Mulisch, De ontdekking van de hemel (Amsterdam 1992); Robbert Ammerlaan, Zijn eigen land (Amsterdam 2016); Volkskrant 27 februari 1997; Wikipedia.