De tegels van Weinrebs zoontje en broer op het Amsterdamse Namenmonument.

De cold case van Friedrich Weinreb

Het Weinreb-rapport uit 1976 van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie blijkt zoveel fatale fouten te bevatten dat herziening dringend gewenst is. De onderzoekers bleken te lijden aan een  tunnelvisie en gingen uiterst selectief en manipulatief te werk.

Tekst René Zwaap

Op het Holocaust Namenmonument Nederland aan de Amsterdamse Weesperstraat, waar de ruim 102.000 Nederlandse slachtoffers van de Holocaust staan gememoreerd met hun eigen steen, waarop hun naam, geboortejaar en bereikte leeftijd, prijken ook de namen van David Weinreb (15.05.1941, 1 jaar) en Edmond Weinreb (17.07.1913, 28 jaar). Wie hun naam raadpleegt op de website van het Digitaal Monument voor de Joodse Gemeenschap in Nederland, waarin biografische bijzonderheden worden vermeld over de Holocaust-slachtoffers, krijgt de mededeling: ‘Van een of meer mensen in dit gezin hebben wij niet kunnen vaststellen of zij de oorlog al dan niet overleefd hebben.[…] Deze persoon was alleenstaand of van deze persoon is geen gezinsverband bekend of kon niet worden gereconstrueerd.’

Dat is een op zijn minst curieuze mededeling, want David Weinreb was de jongste zoon van Friedrich Weinreb, en die is met kop en schouders de best gedocumenteerde Jood uit de tijd van de bezetting in Nederland. Edmond Weinreb was diens broer. Weinreb (1910-1988) schreef in zijn memoires over beiden, dus informatie had in principe geen probleem hoeven te zijn. De kleine David, de oudste zoon van Weinreb, overleed in kamp Westerbork, het doorgangskamp in Drenthe waar de kindersterfte dramatisch hoog was. Het gezin Weinreb zat er gedetineerd, Weinreb zelf een tijd als ‘strafgeval’, wat in de regel snel transport richting Auschwitz betekende. Daarvan werden hij en zijn gezin gespaard omdat de Jodenjagers van de Duitse Sicherheitspolizei (SiPo) hem als agent dachten te kunnen inzetten, terwijl zijn vrouw en vier kinderen voorlopig als gijzelaar in Westerbork achterbleven. De kinderen werden getroffen door ziekten als roodvonk en kinkhoest, en de kleine David werd dat fataal. Broer Edmond behoorde tot de groep van rond vierhonderd Joodse mannen die bij een vergeldingsactie werden opgepakt en op transport gesteld naar het kamp Mauthausen. Binnen enkele maanden waren zij bijna allemaal vermoord. De meeste slachtoffers kwamen uit Amsterdam, ze werden op 22 en 23 februari 1941 lukraak van de straat geplukt bij de eerste razzia in bezettingstijd. Het was een vergelding voor de rellen tussen Joodse knokploegen en NSB’ers rond het Waterlooplein en in Amsterdam-Zuid, en meer in het bijzonder voor de dood daarbij van de Nederlandse nazi Hendrik Koot, voorman van de Weerbaarheidsafdeling (WA), de knokploeg van de NSB. Edmond Weinreb was al eerder, op 29 december 1940, opgepakt tijdens een razzia op de Scheveningse Parkweg en werd in het beruchte SS-strafkamp in de duinen bij Schoorl bij de Amsterdamse groep gevoegd om later op transport te worden gesteld. Eerst naar Buchenwald, daarna Mauthausen. Hij stierf vermoedelijk op 13 augustus 1941 in de gaskamer van kasteel Hartheim in Oostenrijk, door de nazi’s eufemistisch aangeduid als het ‘Sanatorium Lager Dachau’. Dat alles blijkt uit de reconstructie De razzia’s van 22 en 23 februari 1941. Het lot van 389 Joodse mannen door Wally de Lang (2021). De Lang vermeldt in haar goed gedocumenteerde boek wel dat Edmond de broer was van ‘de later bekend geworden’ Friedrich Weinreb, maar verder gaat zij niet op diens boeken in.

Ongeloof

In zijn oorlogsmemoires Collaboratie en Verzet, een poging tot ontmythologisering (1969) herinnert Weinreb zich hoe hij het nieuws van het overlijden van zijn tweeënhalf jaar jongere broer, met wie hij in Scheveningen de handel in tabakswaren van hun overleden vader had gedreven, had doorgekregen. Vanuit Schoorl had hij een kaartje van zijn broer gekregen met verzoek om hulp. ‘Kort daarop kwam er een kaartje uit Buchenwald, gevolgd door meerdere. Tenslotte een kaartje meldende dat hij zou worden overgebracht naar Mauthausen. Dat was in juli 1941. In september 1941 kreeg ik een oproep van de Haagse politie om “inlichtingen te verstrekken”. Angstig ging ik erheen, niet vermoedende welke inlichtingen ik zou moeten geven. Ik kreeg echter een inlichting: mijn broer zou op 5 september aan embolie zijn overleden.’ Weinreb beschrijft hoe hij daarna te rade ging bij de Haagse opperrabbijn Maarssen. ‘Want men geloofde die berichten niet. Men zag er plagerij van de Duitsers in. Er kwamen er te veel. En als iemands dood niet zeker is mag men hem volgens Joods godsdienstig standpunt niet als dood beschouwen. De heer Maarssen gaf als beslissing: geen rouw. Hij had informaties dat men deze berichten niet serieus mocht nemen. Het heeft dan ook nog maanden geduurd voordat ik bij mijzelf ben begonnen het doodsbericht toch te geloven. Inmiddels waren echter zo vele en zulke gruwelijke details uit Mauthausen doorgesijpeld, dat men er liever helemaal niet meer aan dacht. Dat was al voorbij de dood.’

Voor wie wil weten hoe het was om een Jood in door nazi-Duitsland bezet Nederland te zijn, is het drie dikke delen tellende Collaboratie en verzet verreweg de meest aangewezen lectuur. Alles staat in dit fascinerende egodocument uit eerste hand beschreven, in de meest directe en precieze observaties: de gangster-nazi’s van de Sicherheitsdienst en hun honger naar Joodse deviezen en diamanten, de zelfvoldane hoge heren van de Joodse Raad, de verschrikkelijke spanningen in Kamp Westerbork als er weer een trein naar het oosten moest worden gevuld, de cowboys van het verzet, de verraders, de meelopers. Rob Schouten, toch niet de minste literaire criticus van het land, noemde het ‘onweerstaanbare literatuur van een onvervalste mensenkenner’ (Trouw, 20 juli 2001). ‘Door de overtuigende stijl, door de authentieke details, door het treffende geïmproviseer en gestumper van alle hoofdpersonen, door de psychologie van de bureaucraten, de slachtoffers en ook van de oplichter zelf. Goed of slecht (slecht dus), er moet een soort meesterbrein achter deze boeken zitten, dat je ook na zijn val nog inpakt.’

Maar Weinreb trof het ergste lot dat een schrijver treffen kan. Hij wordt niet gelezen en is al zo goed als vergeten. Tenminste in Nederland, het land waar hij als zoon van Joodse vluchtelingen uit Lemberg (het tegenwoordig Lviv in Oekraïne) via Wenen terechtkwam. Collaboratie en verzet werd nooit herdrukt en is tegenwoordig alleen nog antiquarisch verkrijgbaar (toen ondergetekende jaren geleden de drie boeken voor een spotprijsje in een Amsterdams antiquariaat aanschafte, vroeg de verkoper nog bezorgd: ‘Maar u weet toch wel dat dit werk érg omstreden is?’). De vele andere boeken die Weinreb na zijn vlucht naar Zürich in het Duits schreef over zijn belevenissen in de oorlog zijn hier nooit vertaald en zijn nergens besproken, ook al staat daar een schat aan aanvullende informatie in over de kwestie rond zijn persoon die het land in de jaren zestig en zeventig ten diepste verdeelde en die wel ‘een Nederlandse Dreyfus-affaire’ is genoemd. Een affaire die werd ingeluid door het oordeel van historicus Jacques Presser in 1965 zijn boek Ondergang: De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945: ‘De Jood Weinreb is de zondebok geworden, heeft voor het tekortschieten van talloze niet-Joden geboet. Hij moest gefaald hebben, ook gefaald, omdat zij gefaald hadden. Niet alleen zij hadden hun plicht verzaakt, ook hij. Als er geen joodse verraders waren, moest men ze uitvinden. De paar, die men na de oorlog berechtte, betekenden te weinig. Hier nu was er een van het formaat dat voldeed.’

Hoofdstuk geschrapt

Na het overlijden van Presser in 1970 zorgde Riod-directeur dr. L. de Jong ervoor dat het hele hoofdstuk van Presser over Weinreb als ‘achterhaald’ werd geschrapt in de Engelse vertaling van Ondergang. Een merkwaardige stap, aangezien Presser op basis van zijn eigen uitputtende onderzoek bij zijn overtuiging was gebleven, getuige een interview dat Philo Bregstein hem afnam voor het boek Gesprekken met Jacques Presser (1972). Daarin zegt Presser: ‘Een kleine nuance waarin ik wel iets afwijk van mijn mening in 1965 is een nuance waarin ik Weinreb gelijk geef. Ik heb toen geschreven dat Weinreb de zondebok is geworden van de niet-Joden. Tegenwoordig zou ik hebben geschreven: Weinreb is de zondebok geworden van Joden en niet-Joden samen. Maar dat is geen essentieel verschil.’

Weinreb zelf, zo schrijft hij in zijn autobiografische Meine Revolution, Erinnerungen 1948 bis 1987 (1990), zat eigenlijk met de aandacht van Presser in de maag. Hij vreesde een tegenreactie.  ‘Het merkwaardige was, dat de pers die hele verschrikkelijke tragiek van het uitmoorden van vijfentachtig procent van het jodendom in Nederland alleen maar zijdelings behandelde; hoe diepgaand, bijna poëtisch en toch historisch-wetenschappelijk helder en gefundeerd Presser dat ook beschreven had’, schreef Weinreb.  ‘Maar alle recensenten gingen op het schandaal van mijn behandeling in. Dat duurde enkele weken. Maar dan gebeurde, wat ik al had vermoed: men verdroeg niet, dat zoiets in Holland had kunnen gebeuren. Vooral de overgebleven Joden, meestal niet vervolgd vanwege gemengde huwelijken, wilden niet zien dat zoiets had kunnen gebeuren in het goede, Jodenvriendelijke Holland dat zij zo demonstratief als hun vaderland hadden omarmd en dat zij verder enthousiast prezen[…]Wat van Pressers boek bleef: nu werd ik, alleen ik, aangevallen. Ik moest – een onbewust proces – tot onpersoon worden gemaakt’.

Presser – en na hem Renate Rubinstein, Aad Nuis, Dick Houwaart, Harry Mulisch, Roel van Duijn, René Marres en nog enkele andere publicisten die het opnamen voor Weinreb – hebben geprobeerd Weinreb te rehabiliteren, maar hun werk beklijfde niet in de publieke opinie. Soms gaven ze het zelf al op, murw geslagen door het loden gewicht van het Weinreb-rapport van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie uit 1976. Zo werd Weinreb inderdaad een non-persoon, een onaanraakbare, zelfs zijn naam is nu zo goed als taboe. Hij is in Nederland inderdaad het ‘monster in de huiskamer’, naar de titel van het nog altijd zeer lezenswaardige verdedigingsschrift uit 1979 dat D66-kopstuk Nuis – die samen met zijn toenmalige echtgenote Renate Rubinstein ook tekende voor de redactie van Collaboratie en verzet – aan Weinreb wijdde in een poging het Weinreb-rapport te ontkrachten. Je zou ook kunnen zeggen dat Weinreb door toedoen van dat rapport, geschreven door A.J. van der Leeuw en D. Giltay Veth, de Nederlandse Shylock werd. Aan alle antisemitische stereotypen van de op macht en seks beluste Joodse zwendelaar wordt in dat Weinreb-rapport voldaan. Dit beeld werd verder uitgewerkt in het in 1997 verschenen Een fantast schrijft geschiedenis, de affaires rond Friedrich Weinreb, waarmee historica Regina Grüter promoveerde en onderscheiden werd met de prestigieuze dr. L. de Jong-prijs. In haar boek omschrijft Grüter Weinreb onder meer als ‘oplichter’, ‘fantast’ en ‘bedrieger’: ‘Er klopte iets niet met zijn realiteitszin.’

Nu zou je van de meeste mensen die kozen voor verzet in 1940-1945 kunnen zeggen dat er iets mis was met hun realiteitszin. De euvele moed ook maar iets te ondernemen tegen die gigantische machine van wrede onderdrukking getuigde op zichzelf al van een hoge mate van zelfoverschatting. Daarnaast heeft Weinreb ook nooit ontkend dat bedrog zijn verzetswapen was. Over andere middelen beschikte hij niet. Ook gaf hij na de oorlog ruiterlijk toe dat hij bij de Duitsers de schijn had gewekt dat hij bereid was tot collaboratie. Zonder dat had zijn bedrog ook niet kunnen functioneren. Hij bevond zich in een hopeloze situatie en het is een wonder dat hij en zijn gezin het er levend vanaf hebben gebracht en hij toch nog andere mensen kon helpen. De notie dat Weinreb als Oost-Europese Jood vanaf het prille begin acuut levensgevaar liep in bezet Nederland ontbreekt in het Weinreb-rapport en bij Grüter volledig. Na de bevrijding wist Weinreb dat hij veel uit te leggen had en gaf hij zich vrijwillig aan bij het Militair Gezag. De rechters geloofden niets van zijn goede intenties en uiteindelijk werd hij tot zes jaar cel veroordeeld. De Bijzondere Raad van Cassatie oordeelde in 1948 ‘dat de rechtsorde niet gedoogt, dat enig mens, in vertrouwen op eigen kunnen en naar eigen morele maatstaf, aldus beschikt over leven en lot van anderen.’ Het Onafhankelijk Nationaal Weekblad Op Korte Golf zag in die uitspraak een veroordeling van de gehele illegaliteit in de bezettingsjaren. ‘Oud-illegalen, meld U bij de eerste de beste politiepost, want ge hebt gehandeld “in vertrouwen op eigen kunnen en morele maatstaf” en de “rechtsorde” gedoogt dit niet!’, schreef het blad op 6 november 1948. In dat jaar kreeg Weinreb overigens gratie vanwege de troonsbestijging van Juliana, dus hij hoefde maar de helft van zijn straf uit te zitten.

Weinreb schrijft dat zijn spel met zijn lijsten voor mensen die door een Sperre, in eerste instantie afgegeven door de door hem verzonnen generaal Von Schumann, behoed werden voor deportatie, heel klein begon, met een gunst aan een Haagse kennis, de werkloze Jood Isidore Stiel in begin maart 1942. In hun Weinreb-rapport melden Van der Leeuw en Giltay Veth dat Joden in Den Haag in die periode echter nog helemaal niet voor de werkverschaffing werden opgeroepen. Zij citeren een telex van het Gewestelijk Arbeidsbureau Amsterdam aan het Rijksarbeidsbureau van 20 april 1942, waaruit ‘onomstotelijk’ zou blijken ‘dat er tussen 7 januari en 20 april niets was gebeurd t.a.v. tewerkstelling van Haagse Joden’. Volgens de opstellers van het rapport toonde dit aan dat Weinreb een aperte leugenaar was en dat zijn actie met de verzonnen generaal er alleen op was gericht zijn mede-Joden geld uit de zakken te kloppen. Zij schreven: ‘Wij menen, dat dit een van de belangrijkste resultaten is, waartoe ons onderzoek in de zaak-Weinreb geleid heeft.’ Ook hun chef dr. L. de Jong, directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, zag dit als een majeure vondst: ‘Wanneer reeds bij het begin van de eerste lijst aangetoond is dat Weinreb een leugenaar is, waarom besteedt men in de gehele rest van het rapport dan nog aandacht aan zijn verhalen?’ merkte hij op.

Kardinale schuiver

De Groningse onderzoeker Jan Werkman ontdekte echter dat de onderzoekers van het RIOD hierbij een kardinale schuiver hebben gemaakt. In zijn boek Achterhaalde waarheden: Oorlogsdocumentatie en geschiedvervalsing in Nederland (2018) presenteert Werkman een circulaire van de Rijksdienst voor de Werkverruiming, die het relaas van Weinreb ten volle ondersteunt. Van der Leeuw en Giltay Veth hadden over het hoofd gezien dat ook deze dienst betrokken was bij de werkverschaffing, en dat die in de door Weinreb genoemde periode al van start was gegaan, ook in Den Haag. Niet alleen zagen de onderzoekers dit punt over het hoofd, ze gumden ook passages in de door hun geraadpleegde documenten en getuigenissen die het relaas van Weinreb ten goede kwamen simpelweg uit. De mededeling van de weduwe van Stiel aan de RIOD-onderzoekers dat haar man helemaal niet werkloos was en dus helemaal niet opgeroepen kon worden (daar maakte W.F. Hermans in zijn constante aanvallen op Weinreb een groot nummer van) wordt door Werkman eveneens weerlegd. Stiel was werkzaam bij een Joodse firma die in november 1940 was geliquideerd, en waar vervolgens alle Joodse werknemers in het kader van de ‘arisering’ werden ontslagen. Het aantal werknemers bedroeg per november 1940 ‘nihil’. Kortom, ook op dit punt had Weinreb het gelijk aan zijn zijde en zaten zijn grootinquisiteurs van het Rijksinstituut er volledig naast.

Werkman presenteert van al zijn opzienbarende archiefvondsten kopieën in zijn boek, en het is eigenlijk bizar dat dit niet tot grote opschudding in de media en vragen in de Tweede Kamer heeft geleid. Want als dit ‘onomstotelijke bewijs’ van Weinrebs bedrog al niet klopt, wat klopt er dan nog meer niet in het Weinreb-rapport?

‘Ons onderzoek heeft aangetoond, dat Weinreb een uiterst gevaarlijke bedrieger is en fantast is en dat zijn optreden tijdens de bezetting van den beginne af aan een bedrieglijk karakter had’, rapporteerden Van der Leeuw en Giltay Veth in 1972 in een nota aan staatssecretaris G. Klein van Onderwijs, het ministerie op wiens verzoek hun onderzoek was gestart. Dat onderzoek had eigenlijk moeten gaan over de vraag of Weinreb geen onrecht was aangedaan door de Bijzondere Rechtspleging, zoals Presser had gesteld. Maar de RIOD-onderzoekers gaven daar een draai aan en maakten van hun rapport een nieuwe rechtszaak tegen Weinreb. ‘Zelfs de SD is in het geval van de eerste lijst dupe van zijn leugens en fantasie geweest,’ schreef Van der Leeuw. De SD de ‘ dupe’? Ocharm! Dat was natuurlijk een totaal bizarre uitspraak, die later niet in het rapport zou worden opgenomen, maar ze weerspiegelde de tunnelvisie die de onderzoekers inmiddels hadden ontwikkeld.

Staatssecretaris Klein zat er danig mee in zijn maag. Van der Leeuw had hem nog voordat het rapport klaar was geschreven dat ‘Weinreb nu eenmaal een misdadig psychopaat is’. De chef Onderzoeksbeleid van het ministerie zette grote vraagtekens bij die opmerking. ‘Ik acht deze bewering, ook al geschiedt deze in een vertrouwelijk verslag, niet zonder bedenking.’ In de kantlijn van de nota schreef Klein: ‘Deel uw ongerustheid over objectiviteit studie.’ In zijn memoires Over de Rooie schreef Klein later: ‘Ik gruwde van de gedachte dat het rapport in de publiciteit zou komen.’ Hij schoof de hete aardappel door naar minister van Justitie Van Agt, die dan maar moest bepalen wat er met het rapport moest gebeuren. Deze bepaalde dat ‘dit rapport dadelijk nadat het gereed is gekomen openbaar zal worden gemaakt zonder dat de Minister tevoren kennis heeft genomen van de inhoud ervan.’ Klein: ‘Belachelijker kon het niet. Een compleet wegduiken voor de eigen verantwoordelijkheid. En waarom? Ik weet het nog steeds niet.’

Als Van der Leeuw en Giltay Veth na zeven jaren onderzoek dan eindelijk hun bevindingen publiceren, komen zij weer met hun kardinale vondst van die fout gedateerde eerste lijst op de proppen, maar ze voegen daar een publicitair dodelijk element aan toe: ‘Weinrebs sinds 1945 gedane mededelingen over het ontstaan van die lijst zijn onjuist gebleken. Die lijst was géén middel om aan tewerkstelling in Noordoost-Nederland te ontkomen, maar een op niets berustende fantasie van Weinreb. Hij is met die lijst ook niet begonnen om lotgenoten bij te staan maar om eigen behoeften aan macht, geld en sexuele lust te bevredigen.’

Om te beginnen met die lotgenoten die niet werden bijgestaan: Werkman noemt met naam en toenaam tien Joodse mannen die dankzij de eerste lijst niet naar de werkkampen in Noordoost-Nederland hoefden af te reizen. Dus de list met de verzonnen generaal sorteerde toch wel degelijk effect. Vervolgens publiceert Werkman een hele rij van verklaringen van Joden die zeggen aan de Weinreb hun leven te hebben te danken. Die verklaringen waren eertijds soms al opgenomen in het strafdossier van de Bijzondere Rechtspleging (het dossier dat Van der Leeuw naar later bleek lang bij zich thuis had nog voordat hij de opdracht voor zijn rapport had gekregen), maar in dat rapport ontbreekt van die ontlastende verklaringen ieder spoor. Daarnaast presenteert Werkman 49 ondertekende verklaringen van Joden die stellen dat Weinreb hen gratis op zijn lijst had gezet dan wel financieel had gesteund om onder te duiken en hen valse persoonsbewijzen te bezorgen, wat lijnrecht indruist de conclusie van de RIOD-onderzoekers dat het hem alleen maar om die honderd gulden inschrijfgeld te doen was.

Verdacht spel

Ten aanzien van die beschuldiging dat Weinreb zijn lijsten was begonnen om zijn vleselijke lusten te botvieren speelden de RIOD-onderzoekers eveneens een verdacht spel. Ze maakten gretig gebruik van het feit dat Weinreb op 18 april 1968 door de rechtbank in Rotterdam was veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf en drie jaar proeftijd ‘wegens het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunst en schennis van de openbare eerbaarheid’. Dit op grond van gebeurtenissen in Vlaardingen, waar hij onder valse medische voorwendselen enkele vrouwen onheus zou hebben betast. Weinreb tekende hoger beroep aan, maar dat leidde alleen maar tot een verdubbeling van de straf. Voor de RIOD-onderzoekers was dit een dodelijke troefkaart. Hoofdstuk 6 van het Weinreb-rapport is geheel gewijd aan beschuldigingen van seksueel misbruik tijdens de bezettingsjaren. Maar was dit ook zo?  Reclasseringsambtenaar A. Lahuis, die na de Vlaardingse zedenzaak op het dossier-Weinreb werd gezet, en een intensief onderzoek uitvoerde, stelde een honderd pagina’s tellend rapport op waarin hij grote twijfel uitte over de waarachtigheid van de beschuldigingen. Later schreef hij: ‘De analyse van het strafdossier, gesprekken met de onderzoekers en gesprekken met een serie van getuigen hebben bij mij ernstige twijfel aan de objectiviteit van het gerechtelijke vooronderzoek doen rijzen. Langs de kanalen die voor mij openstonden heb ik geprobeerd de autoriteiten op mijn twijfel attent te maken. Die pogingen waren tevergeefs.[…] Het was en is mijn overtuiging dat op Weinrebs handel en handel in zedelijk opzicht niets aan te merken was.’ Dit uit de mond van een onderzoeksambtenaar die naar eigen zeggen meer dan tachtig gesprekken met Weinreb voerde. Van der Leeuw en Giltay Veth deden het met heel wat minder en gingen liever te rade bij meer dan driehonderd personen die in het boek van Weinreb werden genoemd, meestal niet in gunstige zin, wat hun inktzwarte vertelling ten goede kwam.

De beschuldigingen  tegen Weinreb over zedenmisdsrijven tijdens de bezetting begonnen  na de verschijning van Pressers Ondergang met een ingezonden brief van een zekere Josef Rakower aan het Nieuw Israëlitisch Weekblad (NIW).  In Meine Revolution schrijft Weinreb dat Rakower, die ook Joods was, sinds 1942 voor de Gestapo had gewerkt als informant na samen met een handlanger te zijn gearresteerd vanwege verboden goudhandel. Weinreb: ‘Beiden kwamen na een dag in de cel direct weer vrij. Ik kende de zaak, omdat de vrouw van de handlanger mij direct bezocht en mij vroeg alles in het werk te stellen om haar man weer vrij te krijgen. Ik had haar verteld dat ik zoiets niet kon doen, maar was erg verrast toen de man met zijn vriend de volgende dag weer thuis was en dat beiden gedurende de hele oorlog met rust werden gelaten door de nazi’s. Nu was deze man al direct in juli 1945 een hetze tegen mij gaan voeren, omdat ik wel de enige overlevende was, die zijn activiteiten tijdens de oorlog kon doorzien. Het had echter allemaal niets uitgericht, omdat men bij de politie wel zag, dat er behalve de haat van de lasteraar niets concreets was. De man wist echter van geen ophouden, en ging door de officier van Justitie te bestoken. Maar ook deze zal hebben ingezien, dat hij met hem niets kon aanvangen, hoe graag hij dat ook zou willen. Nu hij zag, hoe na Pressers boek alles zich, geheel tegen de verwachting, tegen mij keerde, stuurde hij een ongelofelijk smerige ingezonden brief over mij in, met naam ondertekend. Dat het blad deze afdrukte, was verbazingwekkend en toonde slechts aan dat er een nieuwe fase was begonnen om mij “om te brengen”. ‘ Tot zijn verbazing zag hij Rakower later terug als bestuurslid van het Auschwitz-comité. ‘Zo ziet de Witz van de geschiedenis eruit’, schrijft hij daarover in Meine Revolution.

De ingezonden brief in het NIW miste zijn uitwerking niet. Weireb schrijft : ‘Niet alleen werd mijn aanklacht wegens smaad afgewezen, waar anders al een tiende van zulke verdachtmakingen zonder meer tot een proces zou voeren – nu kwamen er opeens aanklachten tegen mij, van het Openbaar Ministerie zelf’.  Volgens Weinreb was de toenmalige minister van Justitie – Ivo Samkalden, de latere burgemeester van Amsterdam – de kwade genius hierachter. ‘Hij was van joodse komaf en was mij om meerdere redenen, zoals ik vernam, zeer vijandig gezind […]Het bleek niet zo moeilijk mensen te vinden die bereid waren allerlei vuiligheid en abnormaliteiten over mij te spuien. Maar dat is meer iets voor pornografen en is ook alleen maar te begrijpen als men rekening houdt met de accumulatie van psychische afwijkingen in Holland als gevolg van het geaccumuleerde schuldgevoel’.

Niet onpartijdig

Hoofdstuk 6 van het Weinreb Rapport is geheel gewijd aan beschuldigingen van seksueel misbruik tijdens de bezettingsjaren. Weinreb zelf schrijft in zijn memoires Collaboratie en Verzet in hoofdstuk 13  dat medische keuringen noodzakelijk waren om zijn spel met de lijsten een schijn van authenticiteit te geven. Hij schrijft dat mensen die op de emigratielijst van zijn verzonnen generaal waren geplaatst zelf om keuringen vroegen, aangezien het gebruik was bij de Duitse autoriteiten om toestemming tot emigratie te koppelen aan een verklaring van goede gezondheid. Mensen wendden zich tot de Joodse Raad om te vragen wanneer de keuringen zouden plaatsvinden. Weinreb was bang dat de Joodse Raad daarover de Duitsers zou benaderen en dat zou zijn hele operatie in gevaar brengen. Dus begon hij te improviseren: een kennis had een neef die bijna klaar was met zijn studie medicijnen. Deze Edward van Lier onderzocht zo’n 800 personen, maar soms sprong Weinreb zelf in als deze geen tijd had. Vanwege de veroordelingen van 1957 en 1968 stelden Van der Leeuw en Giltay Veth een onderzoek in naar die medische keuringen tijdens de bezetting. Hun kroongetuige was een vrouw die inmiddels in Israël verbleef – ‘mevrouw F.U’ in het Weinreb-rapport -die in 1942 was gekeurd voor de Weinreb-lijst en daarvoor ook gynaecologisch was onderzocht. ‘Hij deed me daarbij zoveel pijn, dat ik het uitschreeuwde’, staat in het rapport.   F.U. zegt echter niet dat deze ‘dokter’ Weinreb was. Sterker nog, zij noemt de naam van Van Lier. Van der Leeuw en Giltay Veth  maken dan een vreemde manoeuvre: ‘ Het is denkbaar dat Weinreb in het geval van F.U. bewust de naam van Van Lier misbruikte. Maar ook gezien de aard van het onderzoek dat mevrouw F.U. moest ondergaan, is het voor ons boven alle twijfel verheven dat het Weinreb was die haar onderzocht’.  Echter, in een brief van F.U. aan Van der Leeuw gedateerd  op  20 oktober 1976, schrijft deze: ‘Begin dit jaar las ik op de voorpagina van De Telegraaf een artikel over “meneer” Weinreb. Ik herkende de foto die bij het artikel was geplaatst niet, maar hoewel ik eraan twijfel dat ik dr. Lier zou herkennen, geloof ik niet dat het meneer Weinreb was die mij heeft onderzocht’. Natuurlijk staat deze brief niet in het Weinreb Rapport, dat toen al verschenen was. Zonder het relaas van F.U. is het verhaal van Weinrebs seksueel misbruik tijdens de bezettingsjaren zo goed als van tafel. Wat Van der Leeuw en Giltay Veth hier hebben gedaan waren de veroordelingen van 1957 en 1968 met terugwerkende kracht inzetten in hun bewijsvoering. Onpartijdig is hun onderzoek, dat maar liefst zes jaar duurde zonder Weinreb enige redelijke kans tot weerwoord te geven, in ieder geval niet. Alles dat sprak tegen hun bevindingen, filterden ze uit hun rapport. Zoals de bevindingen van Weinrebs reclasseringsambtenaar A. Lahuis, die er na grondig onderzoek van overtuigd was geraakt dat de veroordelingen in de zedenzaken tegen Weinreb onterecht waren.

Kortom: wordt het niet eens tijd voor een cold case-team dat het rapport van Van der Leeuw en Giltay Veth minutieus doorvlooit op alle feitelijke onjuistheden en verdraaiingen? Het boek van Werkman en de verklaring van Lahuis geven daar alle aanleiding toe. Het kan toch niet zo zijn dat het rapport domweg door zijn massieve dikte van 1683 pagina’s tot in de eeuwigheid onweersproken blijft? Als een gepensioneerde onderwijzer als Werkman met zijn jaren van archieven doorspitten al zoveel ongerijmdheden aan het licht kan brengen, wat zou er gebeuren als een onafhankelijke professionele onderzoeksgroep op het rapport wordt losgelaten?

Aan het slot van Collaboratie en Verzet maakt Weinreb – niet voor niets statisticus van beroep – de slotbalans op van het resultaat van zijn spel met de Sperre-lijsten. Hij rekent uit dat hij daarmee in totaal rond de vierhonderd jaar aan uitstel van deportatie heeft kunnen organiseren voor duizenden mensen. Uitstel, geen afstel. Maar dat kun je hem niet kwalijk nemen. Er schijnt een moment te zijn geweest dat er uit Westerbork geen trein kon vertrekken omdat er niet genoeg mensen zonder Sperre te vinden waren. Als je die gedachte volgt, zou Weinreb kunnen worden beschouwd als een van de belangrijkste redders van levens in Nederland anno 40-45. In ieder geval probeerde hij iets. Alleen al daarom is een heropening van zijn zaak een morele plicht in een land dat nog zo hevig in de knoop met zichzelf ligt over het Joodse leed in bezettingstijd.

In het boek van Werkman komt ook een verklaring van H. Birnbaum voor. Deze was in Westerbork  de leider van het zogeheten Weeshuis, waar kinderen waren ondergebracht van ouders die waren gedeporteerd of ondergedoken en die zonder ouders in het kamp terecht waren gekomen. Toen Birnbaum na de oorlog hoorde dat Weinreb door de Nederlandse justitie was opgepakt en er in de krant een oproep verscheen om zich als getuige à decharge te melden, legde hij de volgende verklaring af (hier letterlijk en ongecorrigeerd geciteerd):

‘In Westerbork kwam ik als leider van het zogenoemde ‘Weeshuis’ in het belang van de mij toevertrouwden kinderen herhaaldelijk met den Heer Wijnreb in contact. De registratie of beter het buro dat zich ermee bezich hield de offers voor de transporten zamen te stellen wist haar offers vaak in het weeshuis te zoeken. Dikwijls betrof het een aantal van 20 of 30 kinderen die plotseling op ‘transport’ gesteld waren. Met inspanning van al ons kracht en inschakeling van alle relaties buiten en binnen het kamp, probeerden wij de kinderen te redden. Ik wil hier niet uiteenzetten met welke moeilijkheden en tegenwerkingen wij toen tekampen hadden Het was erg, heel erg! Maar ik wil het ook niet verzwijgen dat de Heer Wijnreb ons in een moment van hoge nood o schitterende manier geholpen heeft. Jammer genoeg is mijn geheele karthoteek met alle belangrijke aantekeningen in Bergen Belzen verloren gegaan. Maar ik vergeet het nooit hoe toen door medewerking van den Heer W. een heele groep van op transport gestelde kinderen van de transportlijst geschrapt werden en dus toen niet op transport moesten Bij al mijn besprekingen met den Heer Wijnreb had ik de indruk met een man te maken te hebben met de beste bedoelingen en met het streven te helpen. Hij was opvallend beschijden en eenvoudig, en het is haast niet voor te stellen, dat deze zachte, stille, ernstige man ooit met opzet verkeerd zou handelen. Wanneer u mij nodig hebt wil ik mijn best doen en voor U goed doel mee te werken en ik hoop en wens van al mijn hart, dat de heer Wijnreb niet allein spoedig vrij zal komen maar ook volkomen rehabilitiert zal worden.’

 

THEMANUMMER: STER DER SCHANDE

 

Illustratie Joep Bertrams

Dit verhaal is onderdeel van een themanummer van De Republikein, tijdschrift voor politiek, cultuur, recht & burgerschap ter herdenking van de invoering van de Jodenster in Nederland, op 2 mei 1942.Een themanummer over ambtelijke collaboratie, Joods verzet en koninklijke schuld. Met daarin ook de vaste column van Gerard Aalders: hij gaat in op de vierendertig praatjes voor Radio Oranje die Wilhelmina in 40-45 heeft gehouden. ‘Daarin heeft ze het concreet slechts driemaal over de Jodenvervolging gehad en dan ook nog terloops. Ook verder toonde ze zich nauwelijks in hun lot geïnteresseerd’. De vlucht van Wilhelmina in mei 1940 was niet alleen in strijd met de Grondwet, ze was ook een geschenk uit de hemel voor de Duitse troepen. Anders dan de vorstin later wilde doen geloven, was haar vertrek tot in de puntjes voorbereid. Feit is dat Wilhelmina’s inbreng inderdaad erg bleekjes afstak tegen die van collega-monarchen, zoals de Deense koning Christian X.  Deze mocht dan wel niet op zijn paard door Kopenhagen rondrijden met een Jodenster op zijn uniform, zoals een populaire mythe wil, hij noteerde wel in zijn dagboek: ‘Als je de onmenselijke behandeling van de Joden ziet, niet alleen in Duitsland maar ook in de bezette landen, begin je je zorgen te maken dat die eis ook ons wordt opgelegd, maar we moeten dit krachtig afwijzen op grond van de bescherming die zij genieten onder de Deense Grondwet. Ik heb verklaard dat ik niet zou instemmen met een dergelijke behandeling van Deense burgers. Als dat toch wordt geëist, zouden we er het beste aan doen allemaal een Davidster te dragen.’

Nederland heeft consciëntieuze, ijverige, zorgvuldige ambtenaren die consciëntieus, ijverig en zorgvuldig hun taken vervullen. Dat deden ze ook vroeger al, voor 10 mei 1940, en ook na die datum, toen daar in opdracht van de Duitse bezetter nieuwe taken bijkwamen, zoals het registreren van Joden. Maurits van den Toorn schrijft over de dunne lijn tussen ‘accomodatie’ en collaboratie. Verzet vanuit de ambtenarij was spaarzaam. ‘Ook het latere opstellen van adressenlijsten van Joden, als voorbereiding op de deportatie, stuitte niet op groot protest of verzet; slechts één burgemeester weigerde medewerking en werd ontslagen. SG Frederiks, eindverantwoordelijke voor de bevolkingsregisters, liet niet van zich horen. Hij protesteerde vervolgens wél toen de Duitsers enkele maanden later alle niet-Joodse mannen wilden registreren voor de Arbeitseinsatz. Er was duidelijk verschil tussen Joodse en ‘gewone’ Nederlanders. Het beeld is niet anders bij de politie waar het vuile werk werd opgeknapt: Joden ophalen, bij razzia’s oppakken, bewaken en begeleiden naar Westerbork of Vught. Confronterender werk dan achter een bureau in de anonimiteit adreslijsten opstellen, maar desondanks werk dat de grote meerderheid van de politiemensen bleef uitvoeren. Een Amsterdamse rechercheur verklaarde na de oorlog: ‘Aan de Jodenarrestaties heeft 90 procent van de Amsterdamse politie meegedaan. De cellen hebben dag en nacht vol met Joden gezeten zodat er voor criminele gevangenen geen plaats was. Voor zware misdadigers heb iksoms geen arrestantenwagen kunnen krijgen, maar wanneer er Joden gereden moesten worden, werd er niet gesaboteerd, maar stond de wagen klaar.’

Paul Damen over het meest bekende, defamerende merkteken voor een heel volk: de gele, zeshoekige Jodenster met daarin ten overvloede het woord ‘Jood’. Hoe een nauwelijks bekend embleem een brandmerk werd. ’s middags op 29 april 1942 werd de Joodse Raad van de invoering op de hoogte gesteld, terwijl vrijwel tegelijk de avondkranten al meldden datdie verplicht was. Waarop die Joodse Raad binnen vijf dagen welgeteld 569.355 Jodensterren moest verspreiden. ‘Iedere Jood moest verplicht vier sterren afnemen, voor vier cent per stuk waarmee de Joodse Raad weer nieuwe sterren kon fabriceren, plus een ‘textielpunt’. Wie de ster niet droeg, kreeg zes maanden cel of een boete van hoogstens duizend gulden. Dat viel dan wel mee, denkt u, maar nee: die straf was hoog genoeg om meteen naar het oostenafgevoerd te worden, in de praktijk dus een doodvonnis. De ster moest ook zichtbaar op borsthoogte aan jas, jurk of trui worden vastgenaaid. Maar hoe wisten die Duitsers dan dat een niet-drager niet ook een Jood was? Er moeten enkele duizenden Nederlandse Joden geweest zijn die het risico namen en weigerden met een ster te lopen.’

In een interview herinnert de 88-jarige oud-politica van D66 Anneke Goudsmit zich de dag dat ze haar Jodenster afdeed en in het Amsterdamse Amstelkanaal gooide. ‘Het was 23 juni 1943. Ik was 9 jaar oud en liep samen met mijn broer en de vrouw bij wie we zouden onderduiken in Amsterdam richting het onderduikadres aan de Koninginneweg. We mochten onderduiken in de woning van het jonge echtpaar. Mijn vader had die mensen via een collega bereid gevonden. We konden niet samen met onze ouders onderduiken, dat werd te gevaarlijk geacht, vandaar dat onze onderduikmoeder ons naar het huis begeleidde. Bij de Jan van Goyenkade zei onze nieuwe tante dat we onze sterren nu wel mochten afdoen. Ik zie het ding nog in het kanaal dwarrelen en in het water wegdrijven. Ik kan me nog goed herinneren hoe trots ik toen was. Het voelde als een bevrijding, alsof ik de controle over mijn eigen leven terugkreeg.’Ze blikt ook terug op haar aanvaringen met minister Van Agt over de voorgenomen vrijlating van de ‘Drie van Breda’.

De opvatting dat de Nederlandse Joden zich in ‘40-‘45 als lammeren naar de slachtbank lieten voeren berust op gebrekkig historisch inzicht. In werkelijkheid was er sprake van fel verzet. Historicus Ben Braber over de slag tussen Joodse knokploegen en de nazi’s in Amsterdam anno februari 1941. ‘Het verzet van Joden nam veel vormen aan. Ze getuigden van hun geloof of cultuur. Ze lieten zich niet terroriseren. Ze vochten terug. Ze protesteerden. Ze schreven voor illegale bladen en hielpen die te verspreiden, vaak met groot risico voor eigen veiligheid. Ze onttrokken zich aan de deportatie. Bijna 30.000 Joden doken onder, ondanks de Duitse overmacht, de collaboratie van overheidsinstanties, algemene organisaties en individuen, en de onverschilligheid of het gebrek aan betrokkenheid die bij niet-Joden overheersten. Ze zetten organisaties op om elkaar bij te staan. Ze hielpen opgepakte Joden ontsnappen uit deportatietreinen en concentratiekampen. Ze probeerden de deportatie te ontregelen metbrandbommen en aanslagen. Ze vormden of sloten zich aan bij niet-Joodse verzetsgroepen– een relatief groot aantal deed dat in vergelijking met niet-Joden. Joden behoorden ook tot de voortrekkers van gewapend verzet.’

Historicus Thomas von der Dunk over de vervalste pas die zijn overgrootmoeder het leven redde en andere vormen van verzet van zijn familie.

Sinds 2020 spelden demonstranten tegen het corona-beleid een Jodenster op om hun ongenoegen over de regeringsmaatregelen kenbaar te maken. Het is geen exclusief Nederlands fenomeen, ook in andere landen gebruiken sommige anti-vaxxers de gele davidster. Bart Gruson wilde weten wat hen beweegt.

Door het Konzentrationslager-syndroom (KZ-syndroom) te scharen onder het koepelbegrip ‘post-traumatische stressstoornis’ (PTSS) ging de psychiatrie in de loop der decennia over tot bagatellisering van de Shoah, stelt medisch historicus Leo van Bergen.

Ries Roowaan schrijft over de Jodenstger die Harry Mulisch prominent op zijn werkkamer had hangen. Die was van zijn moeder Alice geweest, een medewerkster van de Joodse Raad. Zijn vader Kurt Mulisch werd in 1941 directeur personeelszaken van Lippmann, Rosenthal & Co, beter bekend als de Liro-bank of ook wel de Duitse roofbank, waar de Joden hun bezittingen moesten onderbrengen. Alice dreigde in het voorjaar van 1944 op transport te worden gesteld, maar Mulisch vader wist  haar vrij te praten bij de Duitse autoriteiten. Kurts achtergrond en vooral zijn betrekking bij de roofbank redde het leven van Alice, zoals het ook Harry bescherming bood: ‘Mijn moeder en ik moeten hem allebei dankbaar zijn dat hij fout was’, schreef Mulisch over zijn vader.

Paul Damen staat stil bij de pijnlijke affaire rond het cold case-team dat een Joodse notaris beschuldigde van het verraad van Anne Frank. ‘Ja, Anne Frank, een Joodse heilige. Alles wat haar omringt is heilig, zelf het ultieme slachtoffer. En dus lucratief, meende uitgeverij Ambo Anthos met haar beoogde bestseller Het Verraad van Anne Frank. Het liep even anders.’

De enige vrouw die na de oorlog in Nederland werd geëxecuteerd vanwege samenwerking met de Duitsers was de Joodse Ans van Dijk. Haar verklaring dat ze puur uit doodsangst voor de Sicherheitsdienst had gehandeld werd door haar rechters niet geloofd. Haar eveneens Joodse partner-in-crime Branca Simons bracht het er wel levend vanaf. Historicus Paul van de Water beschreef hun levens in het deze maand verschenen boek Foute Vrouwen.

René van Rooij schreef een boek over het huwelijk van zijn ouders op 4 november 1942 in Utrecht. Het was tot 1945 het laatste Joodse huwelijk in Nederland dat in een synagoge werd gesloten.

Naast de Jodenster deelden de nazi’s driehoeken uit aan andere ongewenste minderheidsgroepen. De Roma en Sinti kregen een zwarte driehoek. Van hen werden tijdens de Tweede Wereldoorlog naar schatting 1,5 miljoen vermoord. Nog altijd gelden zij in Europa als de zondebok. Els de Groen zette zich als EU-parlementariër intensief voor hen in.

Verder in dit nummer: Roel van Duijn roept de EU op de smeekbede van de Oekraïense president Zelensky voor een versneld lidmaatschap van zijn land te honoreren, historicus Jan Postma over de inschattingsfout van oud-patriotten die leide tot de vestiging van de Oranje-monarchie,  columns van Henk Westbroek en Floris Müller en de Appeltjes van Oranje over de Joodse anarchist Alexander Cohen en het moordmysterie rond ‘Koning Gorilla’.

Mis geen enkele editie meer van dit unieke kwartaalblad en neem een abonnement.