artikelen - Page 7

Angst voor referendum is angst voor democratie

In ruil voor een plekje op het regeringspluche nam D66 afscheid van het referendum. Na de deceptie van het Oekraïne-referendum is aan het progressieve spectrum een grote allergie ontstaan jegens het instrument van de volksraadpleging. Ten onrechte, meent Arjen Nijeboer van de NGO Meer Democratie. Nederland heeft niet een halfslachtig maar een compleet referendum nodig. 

Tekst Arjen Nijeboer

Het referendum houdt de gemoederen deze dagen flink bezig. Argumenten voor en tegen vliegen ons in de media om de oren. Wat daarbij meestal mist, is een fundamentele verantwoording van het referendum. Die luidt wat mij betreft ongeveer zo.

Democratie betekent letterlijk ‘volksheerschappij’. In een democratie wordt geen autoriteit erkend boven de verzamelde burgers; het volk is soeverein. Dat betekent noodzakelijk dat burgers onderling in politiek opzicht gelijk zijn. Wetten hebben autoriteit, niet omdat ze worden goedgekeurd door een vorst of één of andere elite, maar omdat degenen die de wetten moeten gehoorzamen – de burgers – deze wetten op één of andere manier hebben kunnen goedkeuren. Met andere woorden, wetten zijn legitiem omdat het vrije afspraken zijn tussen onderling gelijke burgers, de leden van de rechtsgemeenschap.

Het referendum als oervorm is het meest primaire mensenrecht. Stel, een groep mensen spoelt aan op een onbewoond eiland en besluit daar een nieuwe staat te stichten. De een zegt: laten we vertegenwoordigers kiezen die een grondwet opstellen. Een ander zegt: nee, laten we ze loten. Nummer drie is anarchist en wil helemaal geen staat. De vierde wil dat de professoren in het gezelschap alle besluiten nemen. De anderen zeggen eigenlijk niet zoveel. Hoe kunnen deze mensen komen tot een algemeen aanvaard besluitvormingssysteem? Dit kan alleen door alle voorstellen op een rij te zetten en er een referendum over te houden. Elke andere oplossing zou als een machtsgreep van een minderheid over een meerderheid worden ervaren. Pas uit zo’n referendum kan alle legitieme wetsvorming voortkomen, de hele rechtsstaat incluis.

Verdwenen zuilen

Als de burgers tevreden zijn met een zuiver vertegenwoordigend stelsel en geen behoefte hebben aan direct-democratische besluitvorming, dan is een systeem zonder referenda legitiem. Dat was in Nederland tot pakweg de jaren ’60 het geval. Maar sindsdien is onze samenleving ingrijpend veranderd. De zuilen zijn verdwenen en burgers hebben geen automatische binding meer met één partij. Ze zijn mondig en hoger opgeleid. Ze hebben meningen die dwars door alle partijen heenlopen. En sinds de jaren ’70 geven peilingen aan dat een ruime meerderheid bij gelegenheid direct-democratisch wil beslissen. Het referendum is volgens peilingen veruit het populairste instrument voor democratische vernieuwing , populairder dan bijvoorbeeld de gekozen burgemeester en premier of het districtenstelsel.

Een referendum is in feite een moderne vorm van volksvergadering waarbij de deelnemers niet langer fysiek bij elkaar komen. De voorafgaande discussies vinden niet centraal plaats, maar decentraal – via de media, op internet, in je vriendenkring, in het verenigingsleven.  Daarbij is het logisch om burgers in principe dezelfde bevoegdheden en mogelijkheden te geven als parlementariërs. Want de rechten van de volksvertegenwoordiging zijn afgeleid van die van de burgers, en worden via de verkiezingen tijdelijk aan de parlementariërs  ‘geleend’. Het parlement kan nooit meer besluitvormingsrechten hebben dan de bevolking.

Dat betekent dat referenda dus bindend moeten zijn en dat er geen uitgezonderde onderwerpen zijn.  Burgers moeten niet alleen parlementaire wetten kunnen blokkeren, maar ook zelf voorstellen op de agenda kunnen zetten via het volksinitiatief. Ook moeten er, net als bij verkiezingen, geen minimale opkomstdrempels gelden. Opkomstdrempels miskennen het mandateringsbeginsel, want zowel bij verkiezingen als bij referenda geven de niet-stemmers de facto een mandaat aan de wel-stemmers om het besluit te nemen c.q. de volksvertegenwoordiging aan te wijzen. Anders zouden de niet-stemmers door hun niet-deelname elke democratische besluitvorming onmogelijk kunnen maken. Denk aan de boycotacties die in vele landen worden georganiseerd in referendumsystemen met opkomstdrempels.

Weerstand

Na het Oekraïne-referendum van april 2016 is de weerstand tegen directe democratie onder met name de progressieve, spraakmakende elites toegenomen. Er zijn talrijke opiniestukken en commentaren verschenen met allerlei argumenten tegen het referendum. Allereerst de tegenwerping dat een onderwerp als het Oekraïne-verdrag te complex is voor de meeste mensen. Maar over welk onderwerp ook een referendum wordt gehouden, tegenstanders roepen altijd dat het onderwerp te complex is en dat burgers de ter stemming gebrachte voorstellen meestal niet gelezen hebben. Ze laten weg dat politici dat meestal ook niet doen. Een boegbeeld in de ja-campagne voor het Oekraïne-verdrag, Alexander Pechtold,  verklaarde voorstander te zijn zonder het Oekraïne-verdrag te hebben gelezen.

Politici gebruiken net als burgers ‘information shortcuts’: ze varen op het oordeel van (fractie)specialisten en halen hun informatie uit de media, uit stemadviezen van experts en maatschappelijke organisaties, en andere secundaire bronnen. Politici beoordelen wetten en verdragen op hoofdzaken. Precies hetzelfde geldt voor de meeste burgers.  Een politieke keuze is geen wiskunde, maar een keuze die wortelt in ideeën en gevoelens over wat gewenst, rechtvaardig en realistisch is. Op dat vlak zijn politici net gewone mensen.

Bovendien zouden de meeste vragen niet met  ‘ja’ of ‘nee’ te beantwoorden zijn. Maar politici stemmen uiteindelijk ook  voor of tegen een wet of besluit. Het enige verschil is dat zij soms – lang niet altijd – voor de stemming nog amendementen kunnen indienen. En dit geldt alleen voor de Tweede Kamer, want de Eerste Kamer die de eindbeslissing omtrent wetten en verdragen neemt, heeft – officieel althans – geen recht van amendement. Bij verdragen is het alleen nog tekenen bij het kruisje.

‘Linking’

Dan de tegenwerping dat bij referenda meestal ‘linking’ optreedt, vermenging van de voorliggende politieke vraag met andere afwegingen. Referenda zouden op die manier niet over het eigenlijke onderwerp gaan. In werkelijkheid vindt die vermenging juist plaats binnen het zuiver vertegenwoordigende systeem. Bij verkiezingen buitelen alle mogelijke standpunten over alle mogelijke onderwerpen chaotisch door elkaar heen, verkiezingsdebatten springen van de hak op de tak, en vier jaar lang deelname aan de ‘publieke discussie’ moet voor burgers leiden tot één ‘keuze’, een soort dierlijke kreet à la ‘Voor de rooien!’ of ‘Tegen de roomsen!’ Bij een referendum is daarentegen in principe een veel zakelijker publiek debat mogelijk dan bij verkiezingen, juist omdat één onderwerp centraal staat. In het referendumland bij uitstek, Zwitserland, is linking bij referenda een onbekend verschijnsel, juist omdat burgers steeds opnieuw bindende referenda kunnen aanvragen over alle mogelijke onderwerpen, en via het volksinitiatief  ook steeds zelf eigen voorstellen aan een referendum kunnen onderwerpen. Wie zich dus zorgen maakt over linking, zou de burgers meer directe democratie moeten bieden in plaats van minder.

Kleine minderheid

Critici stellen verder dat bij een referendum vaak een kleine minderheid beslist, omdat 51 procent van 30 procent van de kiezers (namelijk de opkomstdrempel die momenteel geldt) al de doorslag kan geven. Pardon? In een zuiver vertegenwoordigend bestel kan één enkele persoon de doorslag geven, omdat slechts 225 mensen (de leden van de Tweede en Eerste Kamer, samen 0,00002 procent van de kiesgerechtigden) beslissen. In feite is het nog extremer, omdat in werkelijkheid slechts een handjevol partijleiders en hun getrouwen beslissen: volgens onderzoek van weblog Sargasso ligt de fractiediscipline in de Tweede Kamer bij stemmingen op welgeteld 99,998 procent. In Noord-Korea halen ze dat niet.  Daarbij maken dezelfde critici nooit opmerkingen over verkiezingen met lage opkomsten. Als de opkomstdrempel van 30 procent in de huidige referendumwet ook voor verkiezingen zou gelden, dan hadden de Europarlementsverkiezingen van 1999 in Nederland wegens de opkomst van 29,9 procent ongeldig moeten worden verklaard. Hierbij installeerde een kleine minderheid van de kiezers een wederom kleinere parlementsmeerderheid dat vervolgens 5 jaar carte blanche krijgt om alle mogelijk beslissingen te nemen, ook op onderwerpen die tijdens de verkiezingen helemaal niet speelden.

We hebben nu twee nationale referenda (nou ja, het eerste was eigenlijk een plebisciet: een referendum van bovenaf) gehad over Europese verdragen. Het argument dat zo’n referendum ervoor zorgt dat Nederland in z’n eentje een verdrag voor heel Europa kan blokkeren, is al even onzinnig. In werkelijkheid is dit namelijk geen gevolg van het referendum, maar van de verdragsstructuur van de Europese Unie, die aan elke lidstaat een vetorecht geeft. Het is evengoed mogelijk dat het parlement van Malta het Oekraïne-verdrag blokkeert terwijl de Maltese bevolking voor het verdrag is, maar zich niet kan uitspreken omdat een referendum niet mogelijk is.

Argumenten tegen referenda zijn meestal argumenten tegen democratie als zodanig. Niet voor niets zijn dezelfde stromingen die destijds tegen de introductie van het algemeen kiesrecht waren – de liberalen en christen-democraten – nu ook tegen referenda. Het zijn nu vooral progressievelingen die zich in de media zuur en sceptisch uitspreken over referenda. Dat heeft mijns inziens vooral te maken dat het huidige politieke klimaat rechtser is dan 20 jaar geleden. Maar dat zou niet moeten. Ze zijn toch ook niet tegen verkiezingen, alleen omdat er partijen winnen die hen niet aanstaan?

Bananenrepubliek

De Nederlandse regering wil het halve referendum wat we hebben, afschaffen. Daarmee draait ze de klok in democratisch opzicht decennia terug. De huidige referendumwet gaat terug op het advies van de Commissie-Biesheuvel, die in 1985 positief adviseerde over de invoering van het correctieve referendum (en overigens ook het volksinitiatief). En er is sprake van recidive: eerder (van begin 2002 tot eind 2004) hadden we ook een referendumwet die een niet-bindend correctief referendum mogelijk maakte, maar een Kamermeerderheid ging akkoord met het afvoeren daarvan (o.a. omdat notabene de LPF daarmee akkoord ging). Nederland is daarmee, voor zover mij bekend, naast de voormalige DDR het enige land dat het referendum afschafte na het eenmaal te hebben ingevoerd. We hebben dus al twee keer een referendumwet gehad en twee keer werd c.q. wordt deze door een latere parlementsmeerderheid weer afgevoerd. Nederland gaat daarmee steeds meer op een bananenrepubliek lijken, waar gewone Nederlanders heen en weer worden gepushed door elites die niet weten wat ze willen.

Historische terugvallen naar eenmaal overwonnen toestanden zijn Nederland niet vreemd. We waren ooit één van de eerste republieken ter wereld, en zijn later toch weer teruggevallen – nota bene via interventie van buitenlandse mogendheden – naar een monarchie. En sprekend over het republikanisme valt nog iets op. Er zijn wereldwijd twee staten waar echte directe democratie (hoewel altijd vatbaar voor verbetering) bestaat: Zwitserland en de helft van alle Amerikaanse deelstaten. In Zwitserland hebben ze al vroeg met de adel afgerekend en de VS hebben nooit adel gekend. De VS en Zwitserland zijn ook zo’n beetje de meest republikeinse staten ter wereld. Dat is mijns inziens niet toevallig. In monarchieën leren mensen om met de handen gevouwen omhoog te kijken en zich als lakeien te gedragen zodra rijken en machtigen zich in hun nabijheid bevinden. Daarom zijn republikanisme en directe democratie twee handen op één buik.

Arjen Nijeboer is campagnemanager bij Meer Democratie, de beweging voor fundamentele verdieping van de democratie. Hij is ook bestuurslid bij Democracy International, de internationale coalitie van organisaties voor democratische verdieping. Met Jos Verhulst schreef hij Directe democratie: feiten, argumenten en ervaringen omtrent het referendum, dat in 10 talen verscheen. Meer Democratie voert de komende tijd campagne om de nationale referendumwet te redden. Zie www.meerdemocratie.nl

Verloren in de sneeuw (gevolgd door kort verhaal ‘De Daad’)

In 1994 publiceerde dichter-auteur-zanger Serge van Duijnhoven een kort fictief verhaal over een Nederlandse kroonprins die tijdens de wintersport in een dodelijke lawine wordt gelokt. Zeventien  jaar later kreeg zijn verhaal met terugwerkende kracht een profetische lading. De dichter kijkt terug in verwondering. Zijn verhaal is bijgaand te lezen.

 

Tekst Serge van Duijnhoven

 

‘Natte dode hond’, zo heet het geval in schrijverstermen. Le chien encadavré. De werkelijkheid die de fictie inhaalt, waarna je als literator geen poot meer naar je verhaal kunt uitsteken. Omdat hetgeen je geschreven hebt plotsklaps bij de realiteit verschrompelt en verbleekt. En gaat stinken. Precies, als natte dode hond. Omdat de Tijd er zijn even putrifiërende als toxische werking op heeft losgelaten.

Iedere schrijver maakt in zijn leven zoiets wel eens mee. Sommigen vaker dan anderen. Dichters, bijvoorbeeld, werd een goede eeuw geleden de plicht toegeschreven om ‘ziener’ te zijn. ‘Le poète doit être un voyant’, verordonneerde genie Arthur Rimbaud in 1871. Charles Baudelaire zwijmelde in zijn programmatische gedicht Correspondances over de synchroniciteit van gebeurtenissen die elkaar als in een estafette het stokje leken door te geven of soms zelfs overlapten.

Toen ik op een vrijdagmiddag in februari 2012 vanuit Nederland naar Brussel reed, en de autoradio aan had staan, realiseerde ik me vrijwel meteen met een typisch geval van ‘natte dode hond’ opgezadeld te zitten.  Toen de nieuwslezer van Business Nieuws Radio zijn uitzending Zakendoen met… onderbrak voor een op dat moment nog ongeconfirmeerd bericht dat een van de prinsen van Oranje in Lech onder een lawine was geraakt, moest ik even langs de berm van de weg mijn Transporter tot stilstand brengen om het nieuws tot me door te laten dringen.

Wat was het geval?

De Daad

In 1994 schreef ik voor de door Rob van Erkelens samengestelde verhalenbundel ‘De daad’, waarin een jongere generatie scribenten hun kunnen mocht etaleren, een gelijknamig verhaal over een jongen die in de contreien van Lech zijn prinselijke kompaan van het Huis van Oranje moedwillig een lawine in leidt. Ik had het personage van de dader losjes gebaseerd op Florian Moosbruggen, een skifanaat die ik net als de prins uit het verhaal had leren kennen tijdens een diepsneeuwkamp in Uttendorf waar ik in 1986 als vijftienjarige aan deel had genomen.Toen ik in die berm even later vernam dat Florian Moosbruggen  tijdens het ongeluk daadwerkelijk de skipartner was geweest van prins Friso, om wie het hier blijkbaar ging, schalde er een harde vloek over de parkeerplaats bij Minderhout.

In een klap kreeg mijn verhaal van weleer, dat bedoeld was als een onschuldig literair spielereitje van een inmiddels Republikein geworden dichter-in-spe, een giftige lading van jewelste. Je reinste voodoo, puur toeval, correspondance, zesde zintuig, hoe je het ook wenste te noemen: mijn verhaal uit 1994 was door de ‘Schneebrettlawine’ waarin prins Friso zich klem skiede in een klap verworden tot een even pathetisch als typisch geval van ‘natte dode hond’.

 

Sociale afvalstortkoker

Terug in Brussel, haalde ik het verhaal tevoorschijn, pakte het bij de stinkende lurven, en dumpte het onwelriekende kadaver in de sociale afvalstortkoker op het internet die ook wel bekend staat als Facebook. Aldaar werd het lijk van een verhaal onmiddellijk verder gedissecteerd in de nietsontziende internationale nieuwslawine die zich over het drama op Litzen-Zuger Tobel in Vorarlberg had gestort, zoals een minuscule vlieg kon worden opgeslorpt door de uitgerolde tong van een leguaan. Het verhaal ging – stinkend of niet – alsnog een tweede leven leiden. Het werd overgenomen door literaire websites, een enkele krant wijdde er een kort stukje aan. En NRC-Handelsblad-verslaggever Gert van Langendonck schreef vanuit Cairo meesmuilend dat het voorspellende sjamanisme van Van Duijnhoven wellicht iets was voor de voorpagina van zijn krant: ‘Onze verslaggever was erbij – in de lawine. Zeventien jaar voor die zich voordeed’. Natuurlijk verwees Van Langendonck hier op villeine wijze naar hoofdredacteur Peter Vandermeersch en verslaggever Jannetje Koelewijn, die Neerlands enige kwaliteitskrant qualitate qua hadden verlaagd tot het niveau van de riooljournalistiek. Door met roddels uit de gangen van het hospitaal in Innsbruck – geheel in de stijl van De Telegraaf – het nieuws te openen. En daarbij in een klap ook iedere journalistieke en medische deontologie aan de eigen elitaire laars te lappen.

 

Roem en dood

Bert Wagendorp, chroniqueur van alles wat ten voeten uit als Hollands kan worden omschreven, probeerde in zijn column in de Volkskrant een verklaring te zoeken voor de overweldigende media-aandacht die het lawineongeluk van prins Friso boven de rivieren ten deel valt. ‘Roem die de dood ontmoet – of althans in het gezicht kijkt – brengt ons onmiddellijk in de hoogste staat van paraatheid. En als de dood zich dan ook nog eens in een ongebruikelijk jasje hult en een onkwetsbare als slachtoffer heeft gekozen, heb je de aandacht van de wereld.’

Van een private tragedie van een pechvogel uit het Huis van Oranje, kreeg het ongeluk allengs – en juist door de medialawine die op de echte lawine volgde – mythische proporties. Er was het hele weekend lang geen enkel ander nieuwsitem dat tot de burelen en kanalen wist door te dringen. De natie vergaapte zich aan de beelden van een in shock verkerende koninklijke familie op wintersport, die in de trant van de Kennedy’s opnieuw door het noodlot werd getroffen. Premier Rutte verklaarde dat het ganse Nederland volk ten diepste meeleefde met Hare Majesteit koningin Beatrix en haar familie. Waar de grens ligt tussen medeleven, sensatiezucht en leedvermaak werd onder een dik pak sneeuw aan het zicht onttrokken.

Intussen bleef ik verbijsterd zitten met mijn natte dode hond van een verhaal uit 1994. In tegenstelling tot alle media-exposure betreffende Johan Friso, wens ik mijn harige kadaverdiertje hierbij dan toch alsnog in eer en luwte te begraven.

 

 

De Daad – het verhaal

van een lawineterrorist

Vanuit mijn kamer heb ik zicht op het chalet waar WA ver­blijft. Als ik schuin naar boven kijk zie ik tien ramen met houten luiken die iedere ochtend worden open­ge­klapt. De ramen zijn als ogen. Soms knip­peren ze. Soms, als ik me lang concen­treer, is het of ze terug staren, met achterdochti­ge blikken. Blikken van verwijt.

Dat verwijt is onnodig. Ik ken WA lang genoeg. Ik koester geen enkele persoonlijke wrok tegen hem. Ik vind hem sympa­thiek, eenvoudig, geen gluiperd of arrogante hansworst (zoals Char­les). Misschien is het zo dat ik hem bewonder. Was het niet de terrorist Carlos die zei bewonde­ring te hebben voor de personen op wie hij het gemunt had? Hij kan het zeg­gen. Carlos is de eerste die weet hoe weinig het persoon van degene op wie je je pijlen richt er toe doet. Niets, minder dan niets. Doden op grond van persoonlijke gevoelens is primitief, doden op grond van de verwezenlijking van een rationeel te verdedigen idee ruimt de weg voor vooruitgang en, ja, een hogere bescha­ving.

Ik ontmoette WA tien jaar geleden voor het eerst, in een plaatsje hier vlakbij, in Uttendorf. Mausi en B. (de prinsjes) hadden mij geïnviteerd voor een vakantie die zij met vrienden in de diepe sneeuw wilden doorbrengen. WA verbleef twee dagen met ons in de Rudolfshütte, een grote herberg-achtige hut op 2300 meter hoogte. Het was in de tijd dat WA nogal wat ontzag had voor Mausi en B., zelfs enigszins jaloers op hen was. Mausi en B. waren razend popu­lair. Zij speelden muziek, rook­ten, dronken, hadden tal van vrienden en werden veel vrijer gelaten dan hun oudste neef. WA had veel minder vrienden, was weinig zeker van zichzelf en erg zenuwachtig, en werd voortdu­rend in de smiezen gehouden door de pers en door zijn recher­cheurs die zich in op­dracht van zijn hoogverheven moeder gedroegen als een soort van geheime dienst.

WA deed tijdens onze tochten door de diepe sneeuw zijn best vooraan te blijven, maar raakte regelmatig achterop. Om rede­nen die meer met toeval dan met karakter te maken hebben, besloot ik me over de kroonprins te ontfermen. Ik, die vaker in het gebied was geweest, kende een route die het pad dat de anderen volgden aanzienlijk afsneed. Door voor te wenden dat het snelle pad van eenzelfde moeilijkheidsgraad was, wist ik WA te behoeden voor angst of spijt. Hij volgde me op de weg die ik al skiënd voor hem baande, en zo slaagden wij erin eerder te arriveren dan de groep, waarop WA triomfan­telijk tegen zijn neefjes kon zeggen dat hij een andere weg genomen had ‘omdat het hem allemaal wat te langzaam ging’. Zo achter­dochtig als Mausi en B. mij aankeken, zo vol verbazing staar­den ze naar de blonde jongen die het altijd tegen hen had afgelegd.

Het moet deze blik geweest zijn die voor WA van gouden betekenis was, want in tegenstelling tot de twee prinsjes (die zich vernederd voelden, en door mij verraden) heeft WA mij nadien, in de jaren dat het hem lukte om naar Lech af te reizen, verschillende malen uitgenodigd om tochten met hem te maken in het gebied van de Vorarlberg. Voor de eerste twee uitnodigin­gen heb ik bedankt. Het leek me geen goed idee om tot de vaste patronage te gaan behoren van de koninklijke familie.

Ik heb altijd duidelijk laten merken dat ik lak had aan de monarchie; in mijn ogen een verwerpelijke en archaïsche staatsvorm. WA en de prinsjes hebben ook altijd geweten van mijn bezwaren. Mijn gedachten heb ik nooit verzwegen, hoe onscherp geformuleerd ze in het begin ook waren. Cu­rieus genoeg was het juist die kritische houding die zowel de prins­jes als WA in mij wisten te waarde­ren. Te veel worden zij blijkbaar om­ringd door mensen die zich aan hen verga­pen, die hun hielen likken of zich aan hen vast­klam­pen in de hoop daar beter van te worden. Voor jonge mensen van aan­zien is er vaak niets heer­lijkers dan zich te bewegen in ruimtes waar dat aanzien voor even niet bestaat. Men moet herinnerd kunnen worden aan de fictie van zijn posi­tie, om op andere momen­ten te kunnen geloven in de bijzondere bete­kenis ervan.

Toch ben ik enkele jaren geleden, toen ik inmiddels (net als WA trouwens) geschiedenis studeerde, op de invi­tatie ingegaan. Niet dat ik van princi­pes was veranderd. Integen­deel. Tijdens de laatste jaren van mijn middelba­re schoolperi­ode en op de universiteit was mijn overtuiging aangescherpt tot een sluitende vorm van radicalisme. Ik deba­teerde openlijk over de wense­lijkheid en de toekomst van de monarchie en publiceerde in het kader van mijn studie een, wat ik noemde, ‘röntgenopname’ van de princi­pes van die staats­vorm, in de vorm van een histo­ri­sche allego­rie. De term röntgenopname is toepasselijk. Het betrof namelijk een kleine biografie over Haile Selas­sie, de in 1974 omvergeworpen Ethio­pische vorst wiens armetie­rige botjes pas jaren na zijn overlijden onder het toilet van een kamer in zijn voormalige paleis werden terug­gevon­den.

Het idee een week met WA in de bergen door te brengen, werd door mijn radicalisme niet abjecter. Het won juist aan aantrek­ke­lijkheid. Het zou me nog van pas kunnen komen. Ik besloot de proef op de som te nemen en in mijn agenda reser­veerde ik de data die WA mij had doorge­geven.

WA stond er op dat ik net als de anderen zou verblij­ven in het chalet van de familie Moos­brug­ger, dat de konink­lijke familie ieder jaar huurt voor de lieve som van drie­duizend gulden per dag. Pas later hoorde ik dat de BVD grote bezwaren had geuit tegen mijn aanwezigheid, waarbij het zelfs tot een vertrou­wenscrisis met WA is gekomen. Dat ik extra gescreend werd en een tijdje in de gaten ben gehou­den was een routine waar WA moeilijk iets tegen­in kon brengen. Maar toen de rechercheurs mij een brief schre­ven waarin stond dat de week in Lech helaas niet door kon gaan (de brief was al gepost voor WA ervan op de hoogte was gebracht), schijnt WA zowat uit elkaar geklapt te zijn van woede. Ik weet niet waar de kroon­prins allemaal mee heeft gedreigd of wat hij over mij heeft gezegd, maar direct werd ik opgebeld met de mededeling dat er een vergissing in het spel was, en nog de volgende dag kreeg ik een brief van de BVD met een bevestiging van mijn verblijf in Oostenrijk. De enige concessie die WA had moeten doen, was dat ik niet in het chalet zou verblijven, maar een eigen apparte­ment kreeg toegewe­zen. Het appartement waar ik ook nu weer verblijf.

Voor de Veiligheids­dienst zijn de weken in de sneeuw een ramp. Op de tast, glib­berend en glijdend moet zij in­staan voor de veiligheid van de Oranjes, daar waar een gewone fami­lie al nauwelijks beschermd kan worden tegen letsel of schade. Het is allemaal overi­gens niet zonder leedvermaak. Hoe groter de ontberingen van de lijfwach­ten, hoe groter het plezier dat WA en zijn familie aan de vakantie beleeft.

Tijdens mijn verblijf in Lech, drie jaar geleden, hield ik me gedeisd. De Veiligheidsdienst liet me duidelijk haar ach­terdocht mer­ken, maar dat was vooral omdat de recherche niet, en ik wel met WA op en buiten de pistes overeind kon blijven. Er was voor de dienst geen moge­lijkheid om WA en mij bij te houden of te volgen tijdens onze tochten. WA moest noodgedwongen skieën met een walkie-talkie vastgehaakt om zijn middel, en telkens doorgeven waar we van plan waren in het gebaande gebied uit te komen. Een recher­cheur stond ons dan, vernikkeld van de kou of zuur van de inspanning om op tijd te komen, beneden op te wachten.

Een grappig voorval herinner ik me nog goed. Het speelde zich af in een van de discothe­ken van het bergdorp. Het voor­val zal na morgen, in de ogen van de rechercheurs, zeker een nieuwe betekenis krijgen.

Gewend als hij is aan de voor­keurs­behande­ling die hij in Nederland altijd krijgt, had WA zich­zelf en zijn lijfwachten aan de deur laten legitimeren. De deur werd daarop wagen­wijd openge­zet en WA en gevolg konden zich zonder toegangsticket onge­dwongen mengen tussen de deinende massa. Mede om te ontko­men aan het regime van zijn lijfwachten sloop WA al snel weg naar een uithoek van de bar, waar hij aan de praat raakte met een stel Engelse dames. WA had mij verzocht om op de dans­vloer te blijven zodat de lijf­wach­ten de indruk zouden hebben dat de prins zo weer terug zou komen.

Intussen had het nieuws dat de kroonprins van Nederland op de dansvloer stond zich als een lopend vuurtje door de discotheek verspreid. Lech stikt niet bepaald van de Neder­landers. Het plaatsje is naar Hol­landse maatstaven te mondain en te duur. Een vreemde gouden rots temidden van alle goedkope gebieden in de buurt. Voor al degenen die niet zo goed bekend waren met het Holland­se ko­nings­huis moet het in de drukte daarom niet eenvoudig zijn geweest te achter­halen welke jongen nou precies de aanko­mend vorst van dat kleine noorde­lijke landje was.

Uitkomst brachten de lijfwachten, tinnen soldaten die met hun plichtsbesef-snorren en stijve pakken in iedere nachtgele­genheid uit de toon zouden vallen. Er vormde zich een cirkel van belangstellenden rondom de bodyguards, die als waakzame kievitten de tent afspeurden terwijl ik tussen hen in stond geklemd. Jongens bleven van afstand en op hun hoede naar mij loeren, terwijl verschillende meisjes in mijn buurt kwa­men, om een sigaret vroegen of een klein gesprek met mij aanknoop­ten. Daarbij vermeden ze zorgvuldig iedere verwijzing naar mijn af­komst, om mij niet de indruk te geven dat het hen daarom te doen was. Ik onderging het allemaal gelaten en gaf geen krimp.

De twee rechercheurs werden knap zenuwachtig, en vroegen of ik wist waar WA uithing. ‘Hij wilde zichzelf wat op­knap­pen’, loog ik. ‘Tegen mij zei hij dat hij zo terug zou zijn en dat ik maar vast wat rondjes moest draaien op de dansvloer. “Jij hebt vanavond eerste keus”, zei hij.’

De twee namen maar half genoegen met mijn antwoord. Na nog enkele minuten te hebben gewacht ging een van hen naar beneden, waar de toilet­ten zich bevonden.

De meeste meisjes die zich in mijn buurt waagden gingen al snel giechelend weer terug naar hun eigen vrienden, onzeker geworden door mijn afwachten­de houding en niet wetend of een langer gesprek zonder enig benul van de hofetiquette wel aan te raden was. Eén meisje, met lang blond poezehaar, zilver­kleu­rige lipstick, een zwart près-du-corps jurkje (hele­maal de smaak van WA), was wat brutaler. Echt pienter was ze niet, dat merkte ik vlug ge­noeg, aan de manier waarop ze praatte, de grote ogen waarmee ze me aan­staarde. Daar stond tegenover dat ze ook minder gehaaid was. Ze was gewoon nieuws­gierig, en schaamde zich niet om dat te laten merken.

‘Mag ik je misschien wat vragen?’, vroeg ze. Zo te horen kwam ze uit het noorden van Duitsland. ‘Ben jij het, de kroon­prins van de Nederlanden?’

De lijfwacht naast mij, zag ik, was niet gelukkig met de hele situatie. Hij ver­moedde natuurlijk, en niet ten onrechte, weer een of ander vooropgezet plan waarmee WA hem en zijn kompaan te grazen nam. Ik keek het meisje aan en zei dood­kalm, maar luid genoeg zodat de lijf­wacht het kon horen: ‘Nee, ik ben niet de kroonprins. Ik ben slechts zijn moorde­naar’.

Ik hoorde de rechercheur grommen. Het meisje lachte wat schaapachtig. Ik bood haar een Martini aan (het glas rinkelend van de ijsklontjes) en liep naar de zithoek achter de bar aan het andere einde van de disco. Daar stelde ik haar voor aan WA. ‘Dit is de echte, het slacht­of­fer’, zei ik tegen haar. WA was diep in gesprek met de Engel­se vrouwen, en had nauwelijks oog voor het meisje. ‘Je wordt gezocht, WA’, zei ik. WA keek op. Hij knik­te. Zijn blik was begrijpend en droef tegelijk. Het was een hartveroverende, verscheurende blik, zelfs voor een verstokt anti-monar­chist als ik. Ik zocht iets wat uit­komst kon bieden. Ik be­greep wat WA wilde, rustig en zonder belemme­ringen en ver­wij­ten van fami­lie, lijfwachten en pers. Ik viste de sleutel van mijn appar­te­ment tevoorschijn. Ik drukte hem die in zijn handen. WA was verrast.

‘En jij dan?’, riep hij uit.

‘Ik red me wel”, zei ik. ‘Ik red me wel’.

Wellicht wekt het verbazing dat ik, die WA toch van zo nabij heb leren kennen, volhard in mijn over­tuiging, mijn principes. Maar wat is een samen­leving zonder principes waar­voor men bereid is te vechten? Of we het durven erkennen of niet, onze hele geschie­denis is uiteinde­lijk gebaseerd op de ijskoude wetten van offer­vaardig­heid en strijd. Daarbij is er een onderscheid te maken tussen de acteurs (die de uitvoe­ring van nieuwe princi­pes mogelijk maken), het publiek (dat passief toekijkt), en de slachtoffers (zij die een pas op de plaats moeten maken om aan nieuwe wetten doorgang te verle­nen). Zelf heb ik me van kinds­been af geassocieerd met de eerste catego­rie: die der ac­teurs.

Vanwege het voortdurend fingeren van de ernst is het gebrek aan humor van acteurs meestal ontstel­lend. Het is iets waar ik me voor hoed. Ik zie de grap van het koningschap wel degelijk in, en laat met groot plezier om de zoveel tijd voetzoe­kertjes los op onze Koninklijke Familie. Daarbij is het hoogst amu­sant om te zien dat iedereen, zowel pers en recher­che als publiek, stelselma­tig de mogelijkheid van sabo­tage uit de weg gaat, hoezeer de bewijzen ook voorhanden zijn.

In Neder­land gelooft men nog altijd graag dat de blik­sem kan worden geweerd door de ogen te sluiten. Ieder­een is hier zo gewend geraakt aan de eigen slapte, dat men onder geen beding nog wil geloven dat er `orga­ni­saties’ of `perso­nen’ zijn die serieus en uit oprechte over­tuiging uit zijn op een einde van het koningshuis.

Als WA op humoristische wijze om het leven kon worden gebracht, had ik die methode gevolgd. Maar ik betwijfel of de dood ooit humoristisch kan zijn. Een opgeleg­de, plotse­linge dood kan ironisch zijn, want de persoon in kwestie staat er onmachtig tegenover en heeft zijn dood in principe niet ge­wild. De dood toont echter nooit een grimas om werkelijk vrolijk van te worden. Vladimir Nabokov noemde de dood ooit de pointe van de grap die het leven is. Dat was de verbitterde Russische schrijver ten voeten uit. Zijn zwartgerande humor was even aansteke­lijk als dwaas: een vergeefse poging om revanche te halen op een heer die uiteindelijk nooit met zich laat spotten.

Ik heb nog allerlei mogelijkheden de revue laten passe­ren. Sommige daarvan waren te gezocht, andere zouden in Enge­land misschien succes hebben gehad, maar in Neder­land als te smakeloos zijn gezien. Talloze voorstellingen heb ik me ge­maakt: WA die ineenzakt op de trap van het huis in Delft waar zijn illustere voorganger, de vader van de Repu­bliek, door Balthasar Gerards werd vermoord (de eeuwige wederkeer). WA naakt met blote dames en heren in een bubbelbad, in extase stik­kend in een damp van chloor en mo­noxide. WA drinkend tot zijn leven uit zijn lever lekt gedurende een broeierig ge­lag in een van zijn favo­riete café’s (een einde waar hij zelf veel plezier aan zou beleven, en ik ook, maar dat gedis­kwali­ficeerd wordt omdat het beslist te veel eer is de dood te sterven van zijn grote naamgenoot uit Macedonië). Nee, het moet maar gebeuren zoals gepland, hier in de bergen.

WA wil een tocht met mij maken via de achterkant van de Vorarlberg. Geen gemakkelijke opgave. Alleen de klim erheen neemt normaal gesproken meer dan een dag in beslag. Maar de prins is van plan om erheen te vliegen per gehuurde helicop­ter. WA heeft twee jaar gele­den in Eersel zijn helicop­ter­brevet gehaald, en het tot nog toe alleen kunnen gebruiken bij het jubi­leum van zijn grootvader, op Soesterberg. Een co-piloot zal het toestel van de Vorarlberg weer terug vliegen, naar het win­ter­vlieg­veld in het dal.

Ik heb lang geduld gehad, maar nu moet het er dan toch van komen. Ik ben uitgerust en vroeg opgestaan. Buiten is het nog donker. De luiken van het chalet van WA zijn gesloten. Alles in het dorp is nog rustig. Alleen de sneeuw­schuivers die de weg naar het dorp schoon­houden en tegen de berm een brokke­lige wal van sneeuw opwerpen, hoor ik af en toe. Op de pistes zie ik de lichtjes van boelies die bezig zijn om alle oneffen­heden weg te werken. Drie dagen lang heeft het gesneeuwd.

Volgens de weerbe­richten zal het nu mooi weer worden, warm zelfs. De wind is gedraaid naar het zuidwes­ten. Dat betekent dat het met de kracht van de zon in maart tot op grote hoogte zal dooien. De sneeuw zal zwaar zijn, de red­dingswerk­zaamheden zullen erdoor worden vertraagd. Zelf heb ik eenmaal een ern­stige lawine overleefd, in Frank­rijk. Het hangt er helemaal van af hoe snel je bent, en of je niet ten val komt. Die keer in Frankrijk voelde ik me als de eerste marathonloper, Filip­pides, een man die snel­ler liep dan iemand ooit gegaan was. Een man met de dood op zijn hie­len. Dit keer, achter WA, zullen de rollen zijn omgekeerd. Dit keer ben ik het die hem op de hielen zit, die man met zijn hoofd glimmend van inspan­ning, ons toekom­stige staats­hoofd, onze vorst.

 

Amsterdam, 3-7 oktober 1994

 

De verdwenen prinsenkaste van India

Bij de herdenking van 70 jaar onafhankelijkheid van India komt de voormalige inheemse royalty er maar bekaaid vanaf. En dat terwijl al die kleurrijke maharaja’s, nawabs en nizams ooit het beeld van Brits-India bepaalden. Socioloog Lodewijk Brunt over de naar schatting 600 vorstendommen die van de landkaart werden geveegd.

Tekst Lodewijk Brunt

Tot enkele weken voor het uitroepen van de onafhankelijkheid van India, augustus 1947, wist niemand nog hoe de nieuwe staat er precies zou gaan uitzien. Het gigantische subcontinent – zo’n vierhonderdmiljoen mensen, honderden talen, moderne steden, primitieve tribale gemeenschappen, religieuze verscheidenheid – dreigde te worden versplinterd. De Muslim League onder Muhammad Ali Jinnah was beducht door de Hindoebevolking onder de voet te worden gelopen. Hij eiste een zelfstandige Moslimstaat: Pakistan. Van de weeromstuit verlangden de Sikhs opeens een eigen Sikhistan. Andere aanspraken volgden. Onder leiding van de laatste Britse gouverneur-generaal, graaf Louis Mountbatten of Burma, die nauw samenwerkte met Jawaharlal ‘Pandit’ Nehru, werd het ideaal van een Indiase eenheid zoveel mogelijk gerealiseerd, maar de onafhankelijkheid van Pakistan kon niet worden voorkomen. In de jaren zeventig maakte Oost-Pakistan zich overigens los van West-Pakistan: Bangla Desh, het land van Bengalen.

3 miljoen doden

De onafhankelijkheid, veelal aangeduid als de Partition, de ‘verdeling’, werd in augustus dit jaar uitbundig gevierd. Zeventig jaar geleden sprak Nehru, de eerste premier van India, zijn befaamde onafhankelijkheidstoespraak uit. Middernacht,15 augustus 1947. Maar de herinneringen aan die heugelijke gebeurtenis zijn niet onverdeeld positief. Ontelbaren sloegen op de vlucht met achterlating van hun hebben en houden: Hindoes van Pakistan naar India en Moslims van India naar Pakistan. Op grote schaal vonden moordpartijen, brandstichtingen, verkrachtingen, berovingen en vernielingen plaats – naar schatting vonden meer dan drie miljoen mensen de dood. Ondanks de uitputtende onderhandelingen over wie wat zou krijgen, stonden de grenzen van de nieuwe staten nog steeds niet vast op het moment dat de onafhankelijkheid werd uitgesproken. Wat moest er met de inheemse vorstendommen gebeuren, de talrijke ‘staten binnen de staat’? Bij de festiviteiten rond het zeventigjarige bestaan van de Partition zijn er aan dat onderwerp nauwelijks woorden besteed. En dat terwijl al die kleurrijke maharaja’s, nawabs en nizams het beeld van Brits-India decennialang hebben bepaald. Alsof de geschiedenis van de Oriëntaalse royalty is uitgewist.

Mogol-dynastie

De East India Company (de Britse versie van de Nederlandse VOC) trof een sterk verdeeld subcontinent aan waarin de Mogol-dynastie geflankeerd werd door een veelvoud van inheemse staten en staatjes. De grenzen waren vloeiend, er was een voortdurend proces van gebiedsuitbreiding aan de gang, onderlinge oorlogsvoering, landjepik. Een voorbeeld is Shivaji, die zich opgeworpen had als leider van de Marathas. Hij wist omstreeks het midden van de 17e eeuw zoveel grondgebied te veroveren dat zelfs de machtige Mogolkeizer Aurangzeb er zenuwachtig van werd en zijn generaals op hem afstuurde. Shivaji riep het Maratharijk uit tot een onafhankelijke staat en kroonde zichzelf tot koning: Chattrapati. Hij is vanwege zijn houding tegenover een Moslimregime nog steeds de grote held van de Shiv Sena, het leger van Shivaji, de uiterst rechtse, hindoefundamentalistische volkspartij die vooral in Maharashtra populair is. De Britten waren aanvankelijk geïnteresseerd in de specerijenhandel en sloten overeenkomsten met de plaatselijke heersers. Ze kregen op een paar strategische plekken voet aan de grond: Surat en Bombay aan de westkust, Madras en Calcutta aan de oostkust. Pas eind 18e begin 19e eeuw, begon de grote imperialistische veroveringswedloop, zowel in Afrika als in Azië. Veel van de inheemse vorsten zullen niet bepaald medailles hebben verdiend voor hun manier van regeren, merkt de Indiase diplomaat Shashi Tharoor op in zijn Inglorious Empire, maar vergeleken met de East India Company waren ze toonbeelden van beschaving. De Britten namen veel grond brutaalweg in beslag, of stelden stromannen aan als hun zaakwaarnemers. Daarbij gingen ze uit van het volgende principe: als een vorst geen mannelijke opvolger had, wezen zij de opvolger aan. Het adopteren van een zoon, de gebruikelijke weg bij de inheemse koninkrijken, werd domweg verboden.

Protectiegeldzwendel

Wie door de East India Company werd benoemd moest trouwens een flinke som betalen: als tegenprestatie voor de bescherming door het handelshuis. Maar het contingent militairen dat daartoe werd ingezet, moest de vorst uit eigen zak betalen. De Britten boden aantrekkelijke leningen aan, zodat het vorstendom binnen de kortste keren aan de grond zat en bij het Britse grondgebied gevoegd werd. Een koninklijke versie van de protectiegeldzwendel waarmee de maffia groot geworden is. De East India Company (minstens zo corrupt en cynisch als de VOC) leunde bij haar praktijken op een omvangrijk huurlingenleger, zorgvuldig samengesteld uit vechtlustige gemeenschappen.

De ommekeer kwam in 1857. In Barrackpore kwamen de huursoldaten in opstand tegen de Company, dat blijkbaar al veel kwaad bloed had gezet. Het vuur sloeg razendsnel over naar andere legerplaatsen en uit Meerut trokken legereenheden op naar Delhi om de laatste Mogolvorst, de oude en breekbare Bahadur Shah Zafar, tot keizer van heel India uit te roepen. In de Britse geschiedenisboeken staat de gebeurtenis nog steeds te boek als de ‘Muiterij’, maar de Britse aanwezigheid hing aan een dun draadje. De opstand ging gepaard met slachtpartijen aan beide kanten; toen hij eenmaal was neergeslagen, bereikten de Britse wraakacties ongekende hoogtepunten van wreedheid. Shah Zafar werd ontvoerd en verdween in ballingschap. In 1858 nam de Britse kroon het bewind van de East India Company over en werd India onderdeel van het grote, wereldomvattende Britse koloniale rijk. Het Britse kabinet stelde een speciale minister voor India aan en het India House in Londen werd het centrum voor Indiase aangelegenheden. De koloniale overheid streefde naar rust en orde: de staatkundige situatie werd bevroren. De grenzen werden officieel vastgelegd en bij monde van koningin Victoria werd de inheemse vorsten plechtig beloofd dat hun integriteit onder de Britse oppermacht (paramountcy) nooit meer geschonden zou worden. Een prachtige belofte, ook ingegeven door de terughoudendheid die de Indiase vorsten hadden betoond tijdens de opstand. De praktijk was anders: de grenzen bleven weliswaar intact, maar de bemoeienis van de koloniale overheid met de interne aangelegenheden reikte verder dan ooit.

Iedere vorst kreeg een Resident toegewezen, een politieke commissaris, die toezicht hield op de gang van zaken, vooral op financieel en moreel gebied. Ernstig wangedrag werd gemeld bij de gouverneur-generaal die de zondaar op het matje riep; door hem te ontbieden in het gouvernementspaleis in Calcutta (vanaf 1920 New Delhi) of door op tournee te gaan en de toestand met eigen ogen te aanschouwen. De koningen beschikten over een privy purse, een bepaald percentage van de staatsinkomsten dat bedoeld was voor de eigen, persoonlijke uitgaven. Overschrijding van dat percentage kon niet worden toegestaan: de koloniale overheid had de belastingcenten nu eenmaal zelf nodig.

Duizelingwekkende diversiteit

De Britse koloniale overheid stond tegenover bijna 600 inheemse vorstendommen die werden geregeerd naar de eigen inzichten van de heerser. Sommige staten waren zo groot als Frankrijk of Groot-Brittannië zelf, andere waren nauwelijks een vierkante kilometer groot, vaak in het leven geroepen door de East India Company om vriendendiensten te belonen. Bij elkaar besloegen ze bijna de helft van de totale oppervlakte van Brits-Indië en omvatten ze bijna een derde van de totale bevolking: veel kleinere staatjes bevonden zich aan de periferie, zoals het gebied van de Himalaya of in de woestijngebieden van Rajasthan. Ook in andere opzichten was de diversiteit duizelingwekkend. Sommige staten hadden eigen spoorwegen, andere hadden nog geen tien kilometer geplaveide weg; hier en daar bestond iets als een volksvertegenwoordiging, met een moderne bestuurlijke administratie, in veel staten ontbrak het aan de meest elementaire voorzieningen, zoals gezondheidszorg of onderwijs. In noordelijke staatjes als Hunza en Nagar werd de belasting in natura betaald, andere staten hadden een eigen munteenheid. Vanwege de onderlinge verschillen, werden de vorstendommen in categorieën verdeeld. Naast de ruim honderd staten die direct met het Britse gezag te maken hadden, werden er diverse groeperingen van staten gevormd die als collectief vertegenwoordigd waren. Rajasthan was een samenstel van onder andere Alwar, Jaipur, Bikaner, Udaipur enzovoort. Je kon niet van Delhi naar Bombay reizen zonder tenminste dertig staatsgrenzen te passeren. Ook de onderlinge hiërarchie werd nauwkeurig vastgelegd en deze had Byzantijnse proporties, zeker nadat koningin Victoria tot haar grote genoegen tot keizerin van Brits-Indië werd uitgeroepen, een gebied op vele duizenden kilometers afstand van Londen waar ze nooit van haar leven een voet aan de grond had gezet — of zou zetten.

Nieuwe hofcultuur

Er was sprake van koninklijke illusion building, zoals iemand treffend opmerkte. Het Britse koningshuis werd gepresenteerd als de opvolger van de Mogoldynastie en de inheemse vorstendommen werden ingepast in een nieuwe hofcultuur. Daar paste ook een nieuwe titulatuur bij. De Hindoevorsten hielden de titel van Maharaja, of Raja als ze lager op de ladder stonden, de Moslims bleven Nizam of Nawab, maar in de nieuwe rangorde kregen ze allemaal de status van ‘prins’ en hun staten die van ‘prinsdommen’ (princely states). Er mocht uiteraard niemand raken aan de hoogste status van de keizerin, die vertegenwoordigd werd door de Viceroy. De Nizam van Hyderabad had een uitzonderingspositie, vanwege zijn prominente rol onder het Mogolrijk (en zijn onvoorstelbare rijkdom) bleef hij de titel His Exalted Highness voeren. De prinsen kregen een eigen vertegenwoordigd lichaam, de Chamber of Princes, waar ze over hun specifieke kwesties konden beraadslagen. Maar uit de richtlijnen van de kanselier van die Kamer, opgesteld in de jaren 1920, valt op te maken dat als het gaat om ‘status, voorrang en privileges’, de prinsen pas na de organen van het centrale gezag aan de beurt zijn. En dat geldt alleen voor een bepaalde categorie van prinsen. De prinsdommen hebben een eigen hiërarchie: er bestaat een scherpe scheidingslijn tussen prinsdommen mét en prinsdommen zónder saluut. Heersers van ‘saluutstaten’ hebben al naar gelang hun status recht om met een bepaald aantal kanonschoten verwelkomd te worden bij specifieke gelegenheden. Als koningin-keizerin Victoria India bezocht zou hebben, zou ze zijn begroet met 101 saluutschoten. Haar Viceroy had recht op 31 schoten, de belangrijkste prinsen volgden met 21, daarna liep het steeds met 2 schoten af tot 9. Lager bestond niet, verschillen moeten er zijn. De precieze volgorde leidde, begrijpelijkerwijs, tot veel onvrede bij prinsen die zichzelf soms beschouwden als seriously under-gunned, zoals een historicus het uitdrukte.

Koningin Victoria

Koningin Victoria had romantische gevoelens voor haar Oosterse prinsen met een bruine huidskleur, vaak tot ergernis van haar raadgevers. Viceroy Lord Curzon mopperde: ‘Iedereen met een tulband en juwelen is welkom in Buckingham Palace’. Hij voelde zich soms genoodzaakt de koningin in bedekte termen te waarschuwen voor de bedenkelijke neigingen van de prinsen die haar een bezoek brachten. Het oriëntalisme van het Britse koningshuis leidde in de praktijk tot ornamentalisme. Nu de prinsen geen speciale aandacht meer hoefden te besteden aan oorlogsvoering, konden ze zich met volle overgave storten op hun eigenlijke, koninklijke, bestemming: te leven als praalhans en pronkjonker. Gayatri Devi, de latere Maharani van Jaipur, herinnert zich haar jeugd in het prinsdom Cooch Behar en somt vol trots de grootste prestaties van haar grootvader op: in minder dan veertig jaar 365 tijgers, 311 luipaarden, 207 neushoorns, 438 buffels, 318 antilopen, 259 sambars, 133 beren en 43 bizons neergeknald in de jungles van Assam en Cooch Behar. In één adem stelt ze vast dat dit een prachtvoorbeeld was van natuurbeheer. Zelf schoot ze haar eerste tijger toen ze zes jaar was. Charles Allen signaleert deze combinatie eveneens in zijn fraaie studie Lives of the Indian Princes: hoeveel lippendienst de prinsen ook bewezen aan natuurbeheer, ze waren tegelijkertijd geobsedeerd door het idee zoveel mogelijk te doden – ‘on the theory that the bigger the bag, the more important you were’. Op alles wat liep, kroop of vloog werd gejaagd en de prinsen boden tegen elkaar op met de grootste buit of het aanzienlijkste jachtgezelschap. Naast de jacht waren diverse sporten populair: polo, cricket, tennis. De eigenschappen van een nietsdoende klasse werden ruimschoots geprikkeld: de bouw van imponerende sprookjespaleizen, het verzamelen van dure Rolls Royces en Mercedessen waarmee niet gereden kon worden, juwelen, meubilair, minnaars en minnaressen, fokdieren. De prins van Baroda, Sayaji Rao hield getrainde papegaaien: ze reden op zilveren fietsjes of zaten in zilveren auto’s en konden hele toneelstukjes opvoeren. Zoals de scène dat een papegaai door een auto werd overreden, onderzocht werd door een papegaaiendokter en door papegaaienbroeders in een papegaaienambulance werd afgevoerd. Hoogtepunt was het afschieten van een kanon; iedere toeschouwer schrok zich een ongeluk, de papegaaien zélf bleven ijzig kalm.

Feodale schijnvertoning

Nehru bestempelde de Indiase prinsenkaste als een ‘feodale schijnvertoning’. De vertegenwoordigers van de Congress Party waren niet van plan de plechtige Britse belofte van integriteit te honoreren tijdens de onderhandelingen over de onafhankelijkheid. Hun nadruk op India als eenheidsstaat was overigens een gloednieuw idee: de lange geschiedenis van India is altijd gekenmerkt geweest door Balkanisering. De beoogde Minister van Binnenlandse Zaken, Valabhbhai (Sardar) Patel – de échte sterke man – kreeg de taak om de prinsdommen bij de nieuwe staat onder te brengen. Iedere prinselijke staat die zichzelf fatsoenlijk kan bedruipen mag zelfstandig blijven, beloofde hij, om vervolgens vast te stellen dat geen enkele staat aan die eis voldeed. Onder de verzekering dat de prinsen hun paleizen, titels en privy purses mochten behouden, liet hij ze stuk voor stuk het zogenaamde Instrument of Accession tekenen. Drie prinsdommen hielden voet bij stuk, waaronder het grote Hyderabad. Pas geruime tijd na de onafhankelijkheid zwichtten ze alsnog, de Nizam van Hyderabad nadat het Indiase leger de staat was binnengevallen. Het definitieve doek viel in de jaren zeventig onder premier Indira Gandhi, de dochter van Jawaharlal Nehru: zij schafte de laatste privileges af. Een tijdperk teneinde.

Hermelijnvlooien in poëzie (deel 1)

Deel I:  Gladstrijkers, jaknikkers en hielenlikkers

Van Vondel, Hooft tot Huygens

De Oranjes staan niet bekend als grote cultuurliefhebbers. De odes, ereverzen en lofzangen aan hun adres zijn er dan ook naar. Zelden werd zoveel literaire bagger, al dan niet in opdracht, uitgestort als over hun koninklijke hoofden – van het Wilhelmus tot aan het heden. Eerste deel van een drieluik over poëzie van hermelijnvlooien.

 Tekst Paul Damen

De hermelijnvlo komt niet voor in de vrije natuur. Het is volgens internet een wezen ‘dat geregeld in koninklijke kringen vertoeft en zich daar slaafs en kruiperig gedraagt’. De term zou, volgens Martin van Amerongen, bedacht zijn door niemand minder dan Prins Bernhard – uit wraak op de ‘knipmessen’ aan het hof die hem niet waarschuwden voor Lockheed. Een mooie anekdote, die je niet moet doodchecken, zou Martin gezegd hebben. ‘Opschrijven! Rectificeren kan altijd nog!’ Het was trouwens ook niet het prerogatief van het hofpersoneel om de prinselijke penis in te perken. Maar Benno had wél een punt: eeuwenlang liep in het kielzog van de Royals –  zoals ze tegenwoordig bij de EO heten – een schare gladstrijkers, jaknikkers en hielenlikkers. De ergsten onder hen hielden ook nog een pen vast.

Het begint al met dat vermaledijde Wilhelmus, waarvoor de auteur zich blijkbaar achteraf zo schaamde dat hij liever anoniem bleef. Hij koos evenmin meteen partij als krijgsheer Willem, die vaker van kamp wisselde dan zijn tegenstanders van tabbaard. Luthers opgevoed, Rooms bekeerd vanwege de erfenis, Protestants vanwege huwelijk met Anna die hij daarna weer dumpte – de Vader des Vaderlands had reeds een ruggengraat van rubber voordat zijn nazaten daar het wereldmonopolie op bezaten.

Hoewel sinds de dissertatie van A. Marjaars duidelijk is dat vriend en hofdichter Marnix van Sint Aldegonde, die er meestal voor opdraait, de tekst in elk geval níét heeft geschreven, is meteen duidelijk wie er in het lied aan het woord is: De Zwijger zelf. Ten overvloede levert het acrostichon in de eerste letters van de coupletten op: ‘Willem van Nassov’. Een trotse prins die prat gaat op zijn goede contacten met God, Spanje en Duitsland, maar voor hulp in barre tijden toch aanklopt bij het Opperwezen. En die andere twee: het is wat apart te beseffen dat met die koning van Hispanje en dat Dietse bloed, uitgerekend de eeuwige erfvijanden van onze natie als sympathiek worden neergezet. In die zin is dit volkslied uniek.

Toch verbaast dat niet in een hymne over Willem, Oranje-opportunist bij uitstek. Het Wilhelmus is puur prinselijke propaganda, waarbij niet de tekst, maar de muziek doorslaggevend was. Spanjolen sloegen bij het horen ervan spontaan op de vlucht, zoals de plunderaars van Ede deden in 1624, hun buit en overvloedig feestmaal spoorslags in de steek latend omdat een van hun eigen trompetters als grapje de melodie van het Wilhelmus toeterde. Op hen werkte de ‘Princenhymne’ als een rode lap op een Spaanse stier. Toen bij het beleg van Haarlem in 1573 een argeloze soldaat op de wallen het Wilhelmus zong, schoten de Spanjaarden met een kanon gericht zijn been eraf .

Er was ook geen enkel nationaal lied waarvan zoveel scabreuze varianten in omloop waren. In een daarvan klagen de met het Spaanse leger meereizende hoeren dat ze door Willem hun broodwinning kwijt raken. Ze verwijten de Spanjaarden, die hier op een slof en een oude schoen gearriveerd waren, nu ineens geen geld meer te hebben: Wat wilt ghy ons versnouwen? Ghy caemt uut Spaengien coen, met d’ellebooch door de Mouwen, die Teenen door de schoen.’

Die tekst loopt in elk geval stukken beter dan het origineel, dat door de vele melisma’s (één lettergreep over diverse noten gezongen) meestal op muzikale rampen uitdraait: ‘Wilhelmus va-han Na-hassouwe ben ick van Dui-huitschen bloet’.

Het werd nimmer een volkslied, hoewel Willems ouders met hun 17 kinderen en meer dan 160 kleinkinderen toch alle moeite hadden gedaan stichters van een heel volk te worden. Liefhebbers van oude muziek willen nog wel eens een oer-Wilhelmus zingen, waarbij misverstanden niet uit te sluiten zijn. Zo zingt het Utrechts ensemble Camera Trajectina opgewekt ‘ein Printze von Uraniën bin ich frey unvermehrt’. Leuk, maar wellicht realiseren zij zich niet dat een ‘Prins van Uraniën’ sinds de homo-vervolgingen daar van 1730 héél iets anders betekent. Die Utrechtenaren.

Vondel

Krijgen we de eerste échte landsdichter, Joost van den Vondel. Als er één poëet vergenoegd rondjes draaide in de Oranjereuzel was het wel de oude sokkenverkoper Vondel. Toegegeven: bij huwelijken en verjaardagen van regenten en hun kinderen behoorde een speciaal geschreven gedicht van Vondel tot de begeerde geschenken. Maar zijn Oranje-lofdichten bood hij zelf aan. Tot zijn verontschuldiging moet gezegd dat hij als landsdichter avant la lettre ook dichtte om het gat in de hand van zijn zoon te dichten, die de aan hem overgedragen kousenhandel in korte tijd failliet kreeg. Als Vondel op zijn 70ste van Amsterdam geen baan had gekregen als boekhouder bij de Bank van Lening, was zijn spottende laatste werk, het grafschrift ‘Hier leit Vondel zonder rouw / Hy is gestorven van de kouw’ werkelijkheid geworden.

Bijbeunen, dat sloeg de oude bard niet af, en de Oranjes betaalden nu eenmaal het best. Zegezangen, Klinkdichten, Lof en Eerrijmen, Bruiloftdichten, Lijk- en Grafdichten, Mengelrijm, en Zangen, het kon niet op. Na de moord op De Zwijger hing het voortbestaan der Oranjes aan een zijden draadje: vandaar Vondels vonkende vreugde bij de geboorte in 1626 van Frederik Hendriks zoon, de latere stadhouder Willem II. Uit Vondels Geboortklock van Willem van Nassau:

‘Oranjeboom, die ciert de Tempe van ons landen;
Boom, naer wiens geur en sap ’s volcx monden watertanden

Prieelnymph altijd frisch; vergun me dat ick dael

Op eeuwigh groenen telgh; en lentsche nachtegael

In’t quicxste van den May, aenhef te quinckeleren
Om uw Prins Willems wiegh en boortendagh te eeren….’

Enzovoorts, plus nog welgeteld 992 regels meer van hetzelfde. Vondels retoriek was voor de Oranjes wat Fidel Castro’s redevoeringen waren voor de Wereldrevolutie: voor minder dan vier uur tekst deed hij het niet. Vondel overtrof zichzelf na Frederik Hendriks verovering van ‘s-Hertogenbosch in 1629, met een zegezang voor degene:

‘…die met zijn volk, te voet te ros,

Verovert heeft ‘s-Hertogenbosch,

Dat tweemaal ’t Leger op zag breken!

O groote winst van weinig weeken!’

Inderdaad: de Staatse troepen deden krap vijf maanden over de verovering, Vondel schreef er ruim 600 loftrompettende versregels over. Zoals ook uit bovenstaande regels blijkt was Frederik Hendrik duidelijk zijn favoriet, ten koste van halfbroer Maurits, die zich niet eens verdedigen kon wegens nogal dood. Bij de Academieprijsvraag in 1630 schopt Vondel nog even tegen Maurits’ lijk door de ‘Stedendwinger’ Frederik Hendrik neer te zetten als ‘den Veldheer van het landt/ die met ‘Hartogenbosch gaet strijcken / daer Mauritz tweemael af most wijcken’.

Desondanks werd Vondel, parallel aan het Amsterdamse verlangen naar vrede, steeds pacifistischer. Zijn oorlogsmoeheid klinkt nog door in het huwelijksgedicht voor Frederiks dochter Henriëtta Catherina uit 1659: ‘Ick zong voorheen met lust den oorloghstoght / van FREDERICK, die pais door oorlogh zocht / en met den pais zije ooghoogen quam te luicken’. Weduwe Amalia van Solms beloont hem desondanks met een zak geld en een gouden penning met de beeltenis van de dierbare overledene. En Vondel schrijft dan ook dáár weer een dankdicht over. Zo blijven we bezig, inderdaad.

Ook de rest van de Oranjes ontkomen niet aan Vondels drang tot dankdichten. Toen Johan Maurits van Nassau von Siegen, wegens zijn activiteit te Zuid-Amerika bijgenaamd ‘De Braziliaan’, te Franeker bijna van een brug donderde, dichtte Vondel prompt drie bijschriften ‘Op het geluckigh ongeluck’ en was niet te beroerd daarbij volstrekt ‘over the top’, verwijzend naar de Braziliaan zijn voornaam Mauritius, de marteldood van de H. Mauritius in te verwerken.

Vondel schreef ook een uiterst boos gedicht over de executie van een verklaard tegenstander van de Oranjes, die op 13 mei 1619 in opdracht van Maurits vermoord werd: Johan van Oldenbarnevelt. Vondel gaat zelfs zo ver Maurits met de moordende keizer Nero te vergelijken in het bekende ‘Stockske’:

 

‘…toen hy voor ’t bloedigh zwaert most knielen,
Veroordeelt, als een Seneka,
Door Neroos haet en ongena’
Tot droefenis der braefste zielen…’

 

Juist dat ‘Stockske’, over een oppositionele raadspensionaris, werd een van de bekendste gedichten van de Oranjefan Vondel. Soms neemt de geschiedenis wraak.

 

Hooft en Huygens

Dan de grote Pieter Corneliszoon Hooft. Die mag dan tegenwoordig een Staatsprijs zijn, maar hij liet het qua Oranje een beetje zitten, op wat lofdichten bij veroveringen van Frederik Hendrik na. Na diens dood publiceerde Hooft de nogal gekunstelde regels:

 

‘Prins Vreedrijk vocht, tot dat men werd om vreê gebeden.

Prins Heinrijk heeft den staat beheint met negen steeden’.

 

‘Vreedrijk Heinrijk / Frederik Hendrik’ – let op de woordspeling. Men zou denken: bij wie kan de Oranjeklant vervolgens poëtisch beter terecht dan bij een van de grootste dichters uit die tijd, Constantijn Huygens, bovendien de persoonlijk secretaris van zowel Frederik Hendrik als Willem II? Dat valt vies tegen. Huygens debuteerde in druk met een jammerklacht over de in 1617 jonggestorven Maurits van Nassau, buitenechtelijke zoon van Prins Maurits. Maar het is duidelijk een zielloos gelegenheidswerkje. Ook Maurits komt er bij zijn dood bekaaid van af in Huygens’ Scheepspraet. Het gedicht begint veelbelovend met stoere zeebonkentaal en de gebruikelijke lofuitingen:

 

‘Mouringh, Schipper zonder weer-gae, 

Die sijn’ onverwinlickheit
Waar de Sonn op, waer sy neer gae, 

T’aller ooren heeft gepreit…’

 

Maar het gedicht eindigt uiterst onverwachts met ‘…tuygde dat hy vroom eleeft heit,/ met een traentgien op sijn koon’. En die traan is terecht, want het gedicht kwam nimmer af. Of om precies te zijn: er waren al zeven coupletten gedrukt, maar Huygens schreef er drie bij, waarin hij overduidelijk hengelde naar de vacante functie van persoonlijk secretaris van Frederik Hendrik. Toen dat lukte, hoefde dat gedicht ook niet meer af. Het is dan ook de eerste op rijm gestelde sollicitatiebrief in de Oranje-historie.

 

Neergang

 

Na de florissant verlopen Gouden Eeuw werd alles minder, ook de Oranje-poëzie. Obligate oden, herhalingen van zetten, met vooral De Zwijger en beide opvolgers in het zonnetje gezet. Met de stadhouders Willem II, III, en IV, bij gebrek aan spectaculaire veldtochten (op Willem III’s expeditie tegen Engelands Roomse koning Jacobus II na) kon geen lofzang gevuld. Sterker nog: landsdichter Jacob Cats zat de bijzondere vergadering der Staten-Generaal voor, waarop men besloot maar een tijdje geen stadhouder meer te benoemen.

Dus zochten de Oranjedichters hun heil maar weer in de Tachtigjarige Oorlog, een rechte lijn suggererend van De Zwijger tot aan Willem IV, en met een vaste cast boeven (Alva, Philips II) aangevuld met eigentijdse vijanden zoals koning Lodewijk XV. Die stadhouderloze tijdperken tussendoor werden simpelweg uitgevlakt.

In het rampjaar 1672 kwam de thans geheel vergeten Joachim Oudaen bij zijn lofzang op Willem III niet verder dan het nogal stevig aangezette De bloedhond:

 

‘Zoo m’in Neerland sprak

Duc d’Alba met zyn Spaansche knechten

die ’t al vertrapte, en scheurde, en brak….’

 

Die hertog van Alva had toen exact een eeuw daarvóór het land al verlaten. Pieter Langendijk, voortlevend in diverse straten, leverde bij het aantreden van Willem IV het eveneens bloedeloze:

 

‘Voor Kerk en Staat te stryden

Is deeze Held van zins,

Hy zal het Land bevrijden,

Vivat! Lang leev’ de Prins!’

 

Overtuigde Patriotten

De literaire coryfeeën, vooral die tegen het einde van de 18e eeuw, waren vaak overtuigd anti-Oranje, zoals de dichter Rhijnvis Feith,die als patriot in het Zwolse stadsbestuur gekozen werd. Ook Jacobus Bellamy en Betje Wolff waren overtuigd patriottisch. Die laatste had bij de installatie van Willem V als Heer van haar woonplaats Vlissingen in 1766 nog tegen betaling een ellenlang Nieuw Scheeps Lied afgeleverd, van 352 regels, waarin nogal optimistisch en populair werd omgesprongen met de prins, in plat Vlissings. Het begin en einde:

 

‘T lust me nou deuz dag te vieren

Mit en ronden Zeemans deun;

Wullum gaat ons scheepje stieren,

Wullum, Schipper Wullums zeun…’

(…..)

Aan de Valre-ep! Vat die touwen,

 Hou zee! – hou zee! Zingt nu voort;

Wilhellemus al v-a-n Nassouwen;

Schipper Wullum is an Boord!’

 

Bij de herdruk twintig jaar later corrigeerde Wolff haar eigen voormalig optimisme, en herinnerde de lezer er nadrukkelijk aan ‘dat gissen geen wiskunst is’. Met andere woorden: de man bleek bij nader inzien een sukkel. Nog twee jaar later werd het Wolff vanwege dezelfde Willem zo heet onder de voeten dat ze na een mislukte staatsgreep in 1787 met haar vriendin Aagje Deken naar Frankrijk vluchtte, om pas tien jaar later in het kielzog van de Franse veroveraars terug te keren. Willem zat toen al hoog en droog als banneling in Engeland. Zijn voornaamste wapenfeiten waren dat hij twee maal werd afgezet, beide keren dan maar naar dansles ging, en in het zicht van de Fransen het hazenpad koos. Anderhalve eeuw later weigerde Koningin Wilhelmina nog bij de herbegrafenis van ‘die sufferd’ op te draven.

Geen wonder dat Bellamy, evenals Wolff afkomstig uit Vlissingen, onder het pseudoniem Zelandus in 1781 zijn Aan eenen Verrader des Vaderlands opsierde met niet misselijke regels als:

 

‘T Was nagt, toen u uw moeder baarde,

Een nagt, zoo zwart als immer was;
Verrader! monster! vloek der aarde!

Vernedrend schepsel der Natuur!
(…)

Hij zal zijn Vaderland verraden!

De Vrijheid trappen op de borst!’

 

Uiteraard werd de Post van den Neder-Rhijn, die dit publiceerde, prompt verboden. Maar hoewel Bellamy – hij stierf op jonge leeftijd in 1786 – het niet meer mee zou maken; aan de horizon naderde de Franse Revolutie met rasse schreden. Het zou land, volk én hermelijnvlopoëzie ingrijpend veranderen.

 

Wordt vervolgd.

 

Van Paul Damen verscheen in 2016 bij uitgeverij Koppernik de bloemlezing ‘Bloemen van het Kwaad’, over poëzie geschreven door dictators en andere potentaten. Volgende keer in ‘Dichtende hermelijnvlooien’ aandacht voor het werk van Willem Bilderdijk, Hendricus Tollens en Jan Frederik Helmers.

Republiek in aanbouw, excuses voor de overlast

Balancerend op de rand van het rechtsstatelijk toelaatbare, met de grondwet van 1978 in de hand, trekken koning Felipe VI en de conservatieve, centrumrechtse en sociaaldemocratische partijen van Spanje ten strijde tegen de Catalaanse separatisten. Francisco Franco, caudillo van Spanje bij de gratie Gods, regeert over zijn graf heen.

 

Tekst Bart Gruson

Tegen het Catalaanse hypernationalisme heeft de regering-Rajoy het Castiliaanse hypernationalisme in stelling gebracht. Op de televisie zag ik beelden van opgewonden Spanjaarden die langs de weg waar de colonnes politiewagens van de Guardia Civil en de Policia Nacional op weg naar Catalonië passeerden stonden te juichen terwijl ze riepen: ‘A por ellos!’, geef ze op hun lazer! In de sociale media verschenen beelden van ultranationalisten, fascisten en neonazi’s die gekleurde buitenlanders aanvielen, ruiten ingooiden van Catalaanse restaurants, voorstanders van de onafhankelijkheid molesteerden en de Mossos d’Esquadra, de Catalaanse politie, uitscholden voor hoerenzonen en verraders. Veel balkons zijn getooid met de Spaanse nationale vlag, sommige voorzien van het franquistische wapenschild. Veel van die vlaggen hangen over de balkons in de volksbuurten van de Spaanse steden waarvan de bewoners hun baan verloren en hard getroffen worden door de bezuinigingen op onderwijs en gezondheidszorg. Het verzet tegen de economische politiek van de regering heeft bij veel Spanjaarden plaatsgemaakt voor een hysterische preoccupatie met de eenheid van Spanje. De ironie wil dat de Catalaanse vlaggen die in Gerona, Barcelona en veel andere steden en dorpen de balkons sieren in veel gevallen ook toebehoren aan mensen die hard zijn getroffen door de corruptie en de bezuinigingspolitiek, in dit geval van hun eigen deelregering.

Kroon van Aragón

Catalonië kende als belangrijk onderdeel van de Kroon van Aragón een grote mate van zelfbestuur. Felipe V, zoon van Lodewijk XV van Frankrijk, de eerste Castiliaanse koning uit het huis Borbón, maakte hier in de eerste helft van de 18e eeuw abrupt een einde aan. Catalonië moest wachten tot 14 april 1931, de proclamatie van de IIe Republiek, om opnieuw in aanmerking te komen voor een beperkte mate van autonomie. In 1932 keurde de Cortes het Estatuto de Autonomía de Cataluña goed. Catalonië kreeg een eigen regering die bevoegd was in openbare orde, publieke werken en onderwijs. Het Catalaans werd een ‘co-officiële’ taal. Belastingheffing en sociale wetgeving bleven zaak van de centrale regering. Het nationale parlement schrapte in het door de Catalanen opgestelde concept-statuut alle verwijzingen naar het recht op zelfbeschikking.

De verkiezingen van november 1933 leverden een overwinning voor de rechtse partijen op, mede door de weigering van de Spaanse anarchisten om hun achterban op te roepen naar de stembus te gaan. In de herfst van 1934 eiste de CEDA, een samenwerkingsverband van nationaal-katholieke en monarchistische partijen met het meeste aantal zetels in het parlement, ministerposten op. Progressief Spanje vreesde een ruk naar ultrarechts: de CEDA ging de verkiezingen van 1933 in met de belofte dat het Spanje zou bevrijden van marxisten, joden, vrijmetselaars en separatisten. De CEDA kreeg haar zin en op 4 oktober 1934 komt er een nieuw kabinet met daarin drie ministers van deze groepering.

Catalaanse vakbonden riepen een algemene staking uit om te protesteren tegen het nieuwe kabinet en Lluís Companys, president van de Generalitat, de deelregering van Catalonië, kondigde in Barcelona de geboorte aan van de Estat Català de la República Federal Espanyola, de Catalaanse staat als onderdeel van de federale Spaanse republiek. De militaire gouverneur van Catalonië kreeg opdracht de staat van beleg af te kondigen en na enkele gewapende schermutselingen herstelde het leger het gezag van de nationale regering. Op 7 oktober, één dag na de afkondiging van de Estat Català, arresteerden regeringstroepen Companys, de leden van zijn regering, de president van het Catalaanse parlement, een aantal gedeputeerden en de burgemeester van Barcelona. Lluís Companys werd tot dertig jaar gevangenisstraf veroordeeld, een straf die de huidige afgezette president van de Generalitat, Carles Puigdemont, nu ook boven het hoofd hangt. Het statuut werd opgeschort en de regering benoemde een civiele gouverneur voor Catalonië.

 

Vuurpeleton

Na de installatie van de Volksfrontregering in februari 1936 werd het Catalaanse statuut hersteld en mocht Companys de gevangenis verlaten om het presidentschap van de Generalitat weer op zich te nemen. In 1939, nadat de republiek ten gevolge van de militaire coup van 1936  ten onder was gegaan, hief Franco het statuut op. Het gebruik van de Catalaanse taal werd verboden. Companys, die zoals veel Republikeinen de wijk had genomen naar Frankrijk, werd daar in 1940 door de Gestapo gearresteerd en uitgeleverd aan Spanje, waar hij in de slotgracht van het kasteel van Montjuïc eindigde voor een vuurpeloton. Het getuigde van weinig goede smaak toen Pablo Casado, woordvoerder van de regerende Partido Popular, in de aanloop naar het Catalaanse referendum van 1 oktober jl. het lot van Companys ten voorbeeld stelde aan Carles Puigdemont, de inmiddels afgezette leider van de Catalaanse deelregering.

De Catalanen krijgen een nieuwe kans na de dood van Franco in 1975. In 1979 hecht het Spaanse parlement zijn goedkeuring aan het Catalaanse statuut.  Maar de regio krijgt geen exclusieve zeggenschap over het onderwijs, noch over de handhaving van de openbare orde, en ontvangt een kleiner deel van de belastinginkomsten dan was voorgesteld in het Catalaanse concept-statuut. In 2006 vraagt de Partido Popular aan het Tribunal Constitucional om 114 artikelen uit het 223 artikelen tellende statuut te schrappen omdat die in strijd zouden zijn met de grondwet. Uiteindelijk, in juni 2010, kortwiekt het tribunaal 14 artikelen uit het Catalaanse statuut en onderstreept dat er volgens de Spaanse grondwet maar één natie bestaat. De maand daarop vindt er in Barcelona een grote demonstratie plaats waar leuzen worden gescandeerd voor een onafhankelijk Catalonië.

In 2011 wint de Partido Popular de verkiezingen. De nieuwe regering-Rajoy bindt de strijd aan met de Catalaanse nationalisten en gebruikt hiervoor het Tribunal Constitucional en de Audiencia Nacional. Voorzitter van het Tribunal Constitucional is sinds maart 2017 Juan José López Rivas, een geharnaste conservatief. Voorzitter van de strafkamer van de Audiencia Nacional is sinds mei 2017 Concepción Espejel, die zich eerder als rechter van twee grote corruptiezaken waarbij de Partido Popular is betrokken moest terugtrekken wegens haar nauwe banden met deze partij. De Audiencia Nacional werd in 1977 opgericht en is onder andere bevoegd om personen die verdacht worden van misdaden tegen de staat of de staatsveiligheid te vervolgen. Voor de eerste en tweede generatie Catalanen en Spanjaarden die geleden hebben onder de franquistische repressie roept dit instituut herinneringen op aan het in 1963 onder Franco ingestelde Tribunal de Orden Público, dat op zijn beurt de opvolger was van Franco’s in 1940 opgerichte Tribunal Especial para la Represión de la Masonería y el Comunismo.

 

Jordi Pujol

We zijn nu, in de herfst van 2017, zover gekomen dat democratisch gekozen Catalaanse politici in het Spaanse gevang zijn beland en de president van de Generalitat Barcelona voor Brussel heeft verruild. Tot verbazing van progressief Spanje lopen wegens corruptie verdachte en zelfs veroordeelde leden van de Partido Popular vrij rond. De naam van de premier is inmiddels in 15 corruptiezaken gevallen, maar moties van wantrouwen maken geen kans in het parlement. De corruptie beperkt zich niet alleen tot leden van de Partido Popular. Jordi Pujol, een nationalistische Catalaanse politicus die 23 jaar lang president van de Catalaanse deelregering was, moest in 2014 bekennen dat hij decennialang een geheime bankrekening bezat op naam van zijn vader waar miljoenen euro’s naar toe waren gesluisd, verdiend met  lucratieve contracten met de Catalaanse regering. Het familiekapitaal van de Pujols wordt geschat op meer dan 100 miljoen euro en is geparkeerd op banken in Andorra, Zwitserland, Jersey en de Kaaimaneilanden. Toch is vader Pujol nog altijd op vrije voeten. Volgens El Mundo heeft hij een overeenkomst gesloten met de Spaanse geheime dienst. In ruil voor het niet-openbaar maken van illegale financiële praktijken van de vroegere koning Juan Carlos laat de Spaanse justitie Pujol ongemoeid.

Koning kiest partij

Wie dacht dat Felipe VI in zijn televisietoespraak van 3 oktober de gemoederen tot bedaren zou brengen kwam bedrogen uit. In plaats van een verzoenende toon te kiezen die past bij een vorst in een parlementaire democratie, gaf hij de Catalaanse separatisten en hun sympathisanten ervan langs en daarmee koos hij onomwonden partij.  El País meent dat de koning optrad als ‘verdediger van onze gemeenschappelijke politieke ambities’, waarbij de voormalige kwaliteitskrant waarschijnlijk doelde op de handhaving van de constitutionele status quo. Felipe kon weinig anders. Zijn positie is gegarandeerd in de grondwet van 1978, die indertijd werd geschreven met de hete adem van de militairen in de nek, en deze wordt in het parlement overeind gehouden door de Partido Popular, de sociaaldemocraten van de PSOE en de centrumrechtse Ciudadanos, dezelfde partijen die de aanpak van de regering-Rajoy in de Catalaanse kwestie steunen.

 Wat we ook van de Catalaanse separatisten mogen vinden, zij hebben de discussie over de politieke constellatie van het land op scherp gezet en de urgentie van een drastische aanpassing van de grondwet aangetoond. Zoals een Catalaanse vriend van mij het zei: ‘Puigdemont is dan wel een neoliberaal die schatplichtig is aan de corrupte kliek rond de Pujols, hij heeft toch maar iets voor elkaar gekregen waar de linkse politici in Madrid alleen van kunnen dromen’. Zou het nu lukken, na een tweepartijenstelsel dat bijna veertig jaar heeft geduurd en mede de oorzaak is van de corruptieschandalen die tot in de koninklijke familie reiken, de grondwet van 1978 te vervangen door een nieuwe? Eentje die voortbouwt op de vorige, democratisch tot stand gekomen grondwet van 1931? Waar Kerk en Staat strikt gescheiden zijn en het onderwijs niet langer in handen is van de katholieke kerk? Waarin het recht op inkomen, onderdak en sociale voorzieningen is vastgelegd? Een grondwet die van Spanje een democratische federale republiek maakt? Mocht dit slagen, dan zijn de Catalaanse separatisten wat mij betreft geëxcuseerd; zij waren bezig met de constructie van een republiek en dat zorgt nu eenmaal voor wat overlast.

 

Bart Gruson is voorzitter van Stichting De Republikein en is partieel woonachtig in Andalusië, op de noordflank van de Siera Nevada.

Adios nonino. Jorge Zorreguieta, spookbankier van de junta

Adios nonino.

Jorge Zorreguieta, spookbankier van de junta

René Zwaap

Met het verscheiden van Jorge Zorreguieta is het Huis van Oranje Nassau verlost van een massieve loden last. Als (in ieder geval moreel) medeplichtige aan de gruwelen van de Argentijnse ‘vuile oorlog’ onder de junta van Videla en als ex-directeur van een witwasbank voor leden van diezelfde junta (de beruchte Banco Republica, zie o.m. De Republikein nr 4, 2015) stond hij bij leven iedere dag weer garant voor trillende zenuwen bij de Rijksvoorlichtingsdienst. Immers, het Huis van Oranje-Nassau had zich zo innig met de vader van Máxima verbonden dat ieder schandaal waardoor hij getroffen kon worden automatisch zou terugslaan op het hele vorstenhuis.

Dat Zorreguieta er zo ongeschonden door heen kon komen ligt evengoed aan het falende Argentijnse rechtsysteem als aan het onvermogen van de Nederlandse pers. Het Banco Republica-schandaal werd in de leidende Nederlandse media niet of nauwelijks onderzocht. In de vloed van In Memoriams die bij de dood van Zorreguieta in de vaderlandse pers verschenen, schitterde deze hele episode door afwezigheid.  Hetgeen merkwaardig mag heten. De Panama Papers zetten ook de Nederlandse media in vuur en vlam, maar geen van hen had blijkbaar in de gaten dat de ‘Pampa Papers’ – zoals ik het rapport van een Amerikaanse onderzoekscommissie onder leiding van de democratische senator Carl Levin over Zorreguieta’s VIP-bank in de jaren ’90 maar even gemakshalve noem – stond voor een nog veel grotere witwasaffaire via offshorebanking. En met directe betrokkenheid van de man die diep was doorgedrongen tot het hart van het Nederlands vorstenhuis. Volgens een schatting van  het onderzoekscomité van Carl Levin onttrok de Banco Republica voor 10 miljard dollar aan de Argentijnse economie,

Tal van hooggeplaatste Argentijnen uit de junta-periode maakten gebruik van de fiscale vluchtroute naar belastingparadijzen als de Kaaimaneilanden, Bermuda en de Nederlandse Antillen. De bank stond in verband met illegale wapenleveranties aan onder meer Kroatië en Ecuador in de jaren ‘90. Een van de betrokken brievenbusfirma’s was de spookbank Mercado Abierto. Op het cv van HKH Máxima staan twee jaar arbeid bij deze firma van de omstreden bankier Aldo Ducler. Ducler, die kort geleden onder verdachte omstandigheden om het leven kwam, werd beschuldigd van het witwassen van geld van het beruchte Juarez-drugskartel in Mexico. Tijdens de jaren van de Argentijnse dictatuur werkte hij voor president Galtieri.

In Argentinië, waar de woede groot is over het feit dat de nieuwe president Mauricio Macri de ene na de andere telg uit de machtige families uit de juntatijd aan zich verbindt (ook Máxima’s zus Ines kreeg een topbaan van hem), zorgen de affaires rond Ducler momenteel voor grote koppen in de krant. Wanneer wordt de Nederlandse pers dan eindelijk eens wakker om vragen te stellen over deze voormalige werkgever van de koningin? Wat deed Máxima daar eigenlijk? Vroeger moest premier Drees de heren hoofdredacteuren nog bij zich roepen om te verzoeken met geen woord te berichten over de Greet Hofmans-affaire. Maar om te zwijgen heeft de Nederlandse pers nu kennelijk geen aansporing meer nodig.

 

Nepnieuws tegen de nazi’s

In Nederland werd Sefton Delmer (1904-1979) vooral bekend als de journalistieke boezemvriend van Prins Bernhard. Delmer functioneerde als een soort van spindoctor avant la lettre tijdens de zogeheten Greet Hofmans-affaire. Maar tijdens de Tweede Wereldoorlog was Delmer de uitvinder van ‘black propaganda’ en daarmee was hij een der peetvaders van fake news.   

Tekst: René Zwaap

In de jaren ’30 leerden de Britse journalist Sefton Delmer en prins Bernhard elkaar kennen in Berlijn, waar Delmer correspondent was van de Daily Express en Bernhard het vrolijke studentenleven complementeerde met lidmaatschappen van Ernst Röhm’s SA en (na de Nacht van de Lange Messen) de Reiter SS. Delmer functioneerde als een soort van spindoctor avant la lettre tijdens de zogeheten Greet Hofmans-affaire, toen Bernhard een publicitaire oorlog tegen zijn echtgenote voerde met als inzet zijn positie als prins-gemaal en Delmer ten gunste van hem bemiddelde bij Der Spiegel in Duitsland en diverse leidende dagbladen in het Verenigd Koninkrijk.

 

Black propaganda

Maar Delmer was veel meer dan alleen Bernhard’s wrekende hand in het internationale perswezen. Hij was ook een expert in black propaganda: militaire oorlogvoering door middel van het zaaien van verwarring via de media. In hedendaags jargon was hij een expert in nepnieuws. In Berlijn in de jaren ‘30 leerde Delmer niet alleen Bernhard goed kennen, maar ook alle kopstukken van het Derde Rijk, inclusief Hitler. Der Führer riep Delmer, die als zoon van een Australische professor aan de Universiteit van Berlijn was opgegroeid in Berlijn en daardoor vloeiend Duits sprak, diverse malen bij zich om meer te weten te komen over Angelsaksische volksaard. Hij mocht tegenover de jonge buitenlandse verslaggever graag pochen hoe hij als soldaat tijdens de Eerste Wereldoorlog bijkans een heel regiment Franse soldaten in zijn eentje krijgsgevangen had gemaakt. Die laffe Fransozen hadden niet in de gaten dat Hitler in zijn eentje was en gaven zich en masse aan hem over. Uiteindelijk bereikte soldaat Hitler naar eigen zeggen het dichtstbijzijnde  dorp met een hele colonne krijgsgevangenen die voor hem uit liepen. Velen van hen droegen hun geweer nog bij zich omdat Hitler de Franse taal niet genoeg beheerste om hen te bevelen hun wapens te laten vallen. Er had er maar eentje hoeven om te kijken en het zou met hem gedaan zijn geweest. Tijdens het gehele verloop van de Tweede Wereldoorlog zou Hitler later vertrouwen op de kracht van de suggestie op het strijdveld, uitgevoerd met stunts en verkleedpartijen die hij ontleende aan de lectuur van zijn favoriete auteur Karl May.

Rijksdagbrand

Delmers goede naam bij Hitler bracht hem in een unieke positie tijdens de Rijksdagbrand van  27 februari 1933. Hij was erbij toen de Reichkanzler, vice-kanselier Von Papen, Goering en Goebbels het nog brandende parlement inspecteerden. Delmer, zo schrijft hij in zijn autobiografische geschrift Trail sinister, had niet de indruk dat de nazi’s achter de brand zaten. Wel toonde Hitler zich verrukt over de gouden kans die de aanslag met zich meebracht. ‘God geve dat dit het werk is va de communisten’, sprak Hitler tegen de verslaggever. ‘U bent nu getuige van het begin van een groots nieuw tijdperk in de geschiedenis van Duitsland, heer Delmer. Deze brand is het startpunt’. Daarbij struikelde de Führer van opwinding over een brandslang, rapporteert Delmer met zijn getrainde verslaggeversoog voor het sprekende detail.

‘Voor Goering was er geen twijfel dat het vuur was aangestoken  op meerdere plekken tegelijk’, schrijft Delmer in Trail sinister. ‘Met het oog op zijn overtuiging dat de brand een communistisch complot was moesten er ook wel meer dan een brandhaarden zijn. Maar als ik keek naar de doeken [waarmee het vuur was aangestoken, rz] en ander bewijs, kon ik niets zien dat niet het werk kon zijn van een enkele man’.

Dat de brand in werkelijkheid in scène was gezet door de nazi’s zelf, teneinde de noodtoestand uit te kunnen roepen en een greep te doen naar de absolute macht, weigerde Delmer te geloven. Hij onderbouwt dat met meerdere observaties van die dramatische nacht. Ten eerste was Goebbels zo verbaasd geweest over de brand dat hij er bij de eerste melding van uitging dat het een grap betrof en weigerde Hitler in te lichten. Hitler en Goering schenen tijdens de inspectie in de brandende Rijksdag vooral doodsbang dat dit de start was van een communistische coup. Delmer zag Prins August Wilhelm von Hohenzollern, zoon van de Duitse ex-Kaiser in Nederlandse ballingschap Wilhelm II, in zijn SS-uniform vergeefs hemel en aarde bewegen bij de politie om zich toegang tot het brandende gebouw te verschaffen, terwijl deze Pruisische prins volgens de snel in circulatie gekomen complottheorieën in de buitenlandse pers juist een van de brandstichters zou zijn geweest.

Noodtoestand

De dag na de brand ondertekende maarschalk Von Hindenburg als president van de Weimar-republiek het decreet waarmee de noodtoestand werd uitgeroepen. In de woorden van Delmer: ‘Wat hij tekende was de doodstraf van wat er over was van de Duitse democratie. Want zijn decreet hief de burgerlijke vrijheden van de grondwet van Weimar op en introduceerde de politiestaat. Zoals Hitler de nacht ervoor had geprofeteerd, was er een nieuw tijdperk voor Duitsland aangebroken’.

Voor Delmer was er geen twijfel dat ‘the lunatic’ Marinus van der Lubbe in zijn eentje verantwoordelijk was voor de Rijksdagbrand, zoals de Nederlandse radencommunist ook degene zou zijn geweest die achter een eerdere – mislukte- brandaanslag op het voormalige keizerlijke paleis in Berlijn zat. Van der Lubbe verzekerde zijn ondervragers bij de Berlijnse politie ook dat hij de brand in zijn eentje had georganiseerd. De rest was een propagandaoorlog. De nazi’s hadden een communistisch complot nodig om hun belangrijkste tegenstander bij de komende verkiezingen – goed voor 6 miljoen stemmen – uit de weg te ruimen. En dus werden de communistische afgevaardigde Torgler plus de Bulgaarse Komintern-afgevaardigden Popoff, Taneff en Dimitroff in de boeien geslagen. Dat zij alle vier over een solide alibi beschikten deed er even niet toe. Uiteindelijk zou alleen Van der Lubbe schuldig worden bevonden en hij vond zijn deerniswekkende einde op het hakblok. De communisten omgekeerd was er alles aan gelegen de brand te af te schilderen als een inside job van de nazi’s.

Willy Münzenberg

Delmer schrijft: ‘De leidende auteur van het verzinsel  “Hitler, Goering en Goebbels hebben het gedaan”was Willy Münzenberg,  het propaganda-genie van de Duitse Communistische Partij. Hij wist te ontsnappen aan de omsingeling van de Duitse politie 28 februari en vluchtte naar Parijs. Willy, een dynamische kleine man vol van charme en verbeeldingskracht, die ik later regelmatig zag in Parijs, zette al snel een een werkgroep op in het studentenkwartier op de linkeroever. Met behulp van een klein team van medewerkers slaagde hij er vervolgens in een reeks verhalen te verzinnen om te bewijzen dat de Rijksdragbrand een complot van de nazi’s was. Ieder feitje dat van pas kwam werdd gebruikt, verdraaid en uitvergroot om het “dossier” te vormen dat prompt werd gepubliceerd in twee “Bruinboeken”’.

Ian Fleming

In 1939 gaf Münzenberg leiding aan een Duitse radiozender die vanuit Frankrijk het Duitse publiek probeerde af te keren van het nazbewind. Münzenberg vond in 1940 zijn einde aan een strop in een Frans bos, hoogstwaarschijnlijk vermoord op last van de Russische geheime dienst. Met het Von Ribbentrop-Molotov-pact was zijn agitprop tegen de nazi’s niet meer opportuun. Delmer had het nodige van hem geleerd als het ging om de kracht van propaganda, en die know how kon hij uitstekend kwijt toen hij in 1940 terug was in Londen. Via een goed woordje van zijn vriend Ian Fleming – de latere James Bond-auteur – bij de Britse geheime dienst werd hij ingezet bij de speciale afdeling voor psychologische oorlogsvoering.

In Black Boomerang, het tweede deel van zijn memoires, beschrijft Delmer deze werkzaamheden en ook anno 2017 kan de lezer alleen maar onder de indruk raken van de creativiteit die hij aan de dag legde bij zijn ‘Black propaganda’. Het meest trots toont hij zich over  zijn creatie van de radiozender Gustav Siegfried Eins (GS1). Die Duitstalige zender op de korte golf was zogenaamd een station van dissidente officieren van de Wehrmacht. Het doel van Delmer was een wig drijven tussen de Wehrmacht en de nazitop. De zender was niet tegen het Derde Rijk, integendeel, maar gericht tegen de leiders van de NSDAP, die werden weggezet als incompetent en corrupt. Berichten over zelfverrijking en seksschandalen van lokale NDAP-bestuurders moesten Duitse toehoorders trekken.  De medewerkers van de zender waren allen Duitse vluchtelingen, zoals de Duitse ex-diplomaat in Den Haag Wolfgang zu Putlitz, die het Hitler-regime was ontvlucht en later, vanuit de DDR, zijn memoires In rok tussen de bruinhemden: herinneringen van een Duits diplomaat zou publiceren, waarin hij stelde dat de Nederlandse hofhouding van de jaren ’30 vergeven was van nazi-sympathisanten. De leidende stem van GST was een personage die alleen als ‘Der Chef’ werd aangeduid, een rol die werd gespeeld door een detectiveschrijver die in 1938 van Berlijn naar Londen was gevlucht uit walging over de antisemitische furie van de Kristallnacht. Bij de eerste uitzending van de zender keerde ‘Der Chef’ zich tegen Churchill, ‘die bastaard met platvoeten van een dronken oude Jood’. Delmer had de tekst zelf geschreven en was trots op zijn trouvaille: ‘Met deze ene zin hadden we ons geloofwaardig gemaakt als een echt Duits station. Geen enkele Duitse luisteraar –  daarvan was ik overtuigd – zou ooit vermoeden dat  Britse propagandisten in staat waren zulke ontbetamelijke taal uit te slaan over onze geliefde premier. Dit was een zin, zo besloot ik, die het waard was te herhalen in onze uitzendingen’.

‘Gevaarlijke boomerang’

De uitzendingen van de chef trokken inderdaad veel luisteraars. Delmer beriep zich er later op dat het hele idee van Wehrmachtofficieren die tegen de nazi’s rebelleerden in principe was ontsproten aan zijn fantasie. ‘Met elke uitzending werd een nieuwe mythe is het leven geroepen: het leger is tegen de partij, het leger is tegen de SS, het leger is tegen de Gestapo…Deze mythe was onze basis, de notie die het meeste van onze “zwarte”propaganda rechtvaardigde. En helaas! In de jaren na de oorlog bleek het een zeer gevaarlijke boomerang’. Waarmee hij bedoelde dat ex-leden van de Wehrmacht na ’45 zichzelf volkomen onterecht op de borst klopten over hun antifascistische gezindheid en dat dit het proces van denazificatie van de Bondsrepubliek bepaald geen goed had gedaan.

Uit verhoren van Duitse krijgsgevangenen bleek dat de uitzendingen van ‘Der Chef’ goed werden beluisterd door de doelgroep. Het einde van de zender vond plaats in 1943, waarbij de luisteraars konden horen hoe ‘Der Chef’ zijn einde vond in een regen van mitrailleurkogels. Delmer richtte zich op nieuwe propagandazenders, zoals de Soldatensender Calais, dat voorgaf een Duits station gericht op Hitler’s troepen in Frankrijk te zijn, en de Atlantiksender, die desinformatie verspreidde gericht op de bemanning van U-boten in de Atlantische Oceaan. Getrokken door het succes begonnen nu ook de Amerikaanse strijdkrachten met het opzetten van fake-zenders.

Sefton Delmer overleed in 1979. Te vroeg om uit te vinden wat hij qua black propaganda met het wereldwijde web had kunnen doen. Maar het leidt geen twijfel dat alle trollen en fakenews-makers die heden het internet onveilig maken veel van deze meester van de misleiding hebben geleerd.

 

 

Ontwerper Nationaal Monument op de Dam was lid van Kultuurkamer

Architect J.J.P. Oud, de ontwerper van het Nationaal Monument op de Dam, was lid van de Kultuurkamer, de overheidsinstantie die tijdens de oorlog werd opgericht om een nationaalsocialistisch cultuurbeleid ten uitvoer te brengen. Oud werd lid op 1 juni 1942 en had ook de bijbehorende ariërverklaring ondertekend; in september kreeg hij zijn voorlopige legitimatie opgestuurd. Ook beeldhouwer J.A. Rädecker, die tekende voor de sculpturen van het Nationaal Monument, was lid van de Kultuurkamer. Rädecker  trad op 27 mei 1942 toe tot de Kultuurkamer en zijn voorlopige legitimatie werd verzonden in oktober dat jaar. ‘De opdracht voor het Nationaal Monument op de Dam ging dus, bedoeld of onbedoeld, naar twee voormalige leden van de Nederlandse Kultuurkamer’, concludeert David Keuning in zijn proefschrift ‘Bouwkunst en de Nieuwe Orde’, waarop hij woensdag 5 juli promoveerde aan de Faculteit Geesteswetenschappen van de Vrije Universiteit. Keuning is redacteur van het Engelstalige architectuurtijdschrift Mark en studeerde Bouwkunde aan de Technische Universiteit Delft en Journalistiek aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam.

Tekst René Zwaap

Tot nu toe werd aangenomen dat Oud, een van de nationale kampioenen van het functionalisme en Het Nieuwe Bouwen, geen lid was van de Kultuurkamer. Zijn zoon Hans Oud beweerde in zijn dissertatie J.J.P. Oud, architekt 1890-1963, feiten en herinneringen gerangschikt uit 1984 dat Oud ‘verschoond van de aanmeldingsplicht voor de Kultuurkamer’ was, omdat hij geen lid was van vakorganisaties als de Bond van Nederlandse Architecten (BNA). Deze redenering werd daarna in brede kring geadopteerd, maar volgens Keuning was het bestuur van de BNA wel degelijk op de hoogte van Oud’s lidmaatschap van de Kultuurkamer.

Keuning trof het bewijs voor Oud’s lidmaatschap aan in de cartotheek van de Kultuurkamer, die heden ondergebracht is bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD). Deze cartotheek bevat naamkaartjes van duizenden kunstenaars en architecten. 

De onthullingen van Keuning volgen op mededelingen van oud-docent Bouwkunde van de Technische Universiteit Delft Michiel Polak dat J.J.P. Oud in 1942 een poging deed om van het nazi-bestuur de opdracht voor de wederopbouw van Rotterdam in de wacht te slepen. Polak deed zijn uitspraken op grond van persoonlijke ervaringen van hem en zijn ouders met Oud en op basis van eigen onderzoek in het archief van de architect bij het Nederlands Architectuur instituut (Nai) in Rotterdam.

In dat archief trof Polak vier ontwerpschetsen aan uit juli 1942 voor het ‘Poortgebouw’ aan de Coolsingel, tegenover het Rotterdamse stadhuis. Zijn analyse en interpretatie van deze tekeningen staat haaks op wat daarover tot nu toe door kenners van het werk van Oud is geschreven. Met de bombastische architectuur die op deze prenten te zien is, kon Oud volgens Polak alleen maar de bedoeling hebben gehad de nieuwe nazi-heersers te verleiden hem tot de toonaangevende architect van de Rotterdamse wederopbouw uit te verkoren.

Michiel Polak legde zijn bevindingen over Oud voor aan een select gezelschap van kenners van het werk J.J.P. Oud, maar die reageerden bijna zonder uitzondering zeer afhoudend. Hoogleraar Architectuurgeschiedenis aan de RUG Ed Taverne noemde de beschuldigingen van Polak ‘ronduit absurd’. Taverne vertelde contact te hebben gehad met voormalig hoofd van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) Hans Blom over de bevindingen van Michiel Polak. Taverne: ‘Tezamen met een promovendus heb ik op verzoek van de Heer Polak onderzoek gedaan in de daarvoor relevante (nationale) archieven en wij vonden daar geen enkel spoor die de vermoedens van de Heer Polak staven’. De vondst van Keuning toont aan dat dat onderzoek wel erg oppervlakkig is geschied.

J.J.P. Oud tekende niet alleen voor het Nationaal Monument op de Dam, ook het monument voor de gevallenen bij de Grebbeberg, net als de kranslegging op de Dam op iedere Dodenherdenking ook steevast te zien op tv, is van zijn hand. Als lid van de kunstenaarsgroep De Stijl groeide Oud (1890-1963) tot een boegbeeld van het functionalisme. In 1927 kreeg hij de eervolle opdracht om in de Weissenhofsiedlung in Stuttgart, het openluchtlaboratorium voor stedenbouwkundige vernieuwing van de Weimar republiek, zijn kunsten te laten zien. In 1932 volgde Oud’s doorbraak aan in de Verenigde Staten. Samen met Le Corbusier, Gropius en Mies van der Rohe werd hij op de baanbrekende expositie ‘Modern Architecture: International Exhibition’ in het Museum of Modern Art (MoMa) aan het Amerikaanse publiek voorgesteld als de grondlegger van wat in Europa Het Nieuwe Bouwen werd genoemd en in de VS de ‘ International Style’.

Philip Johnson, organisator van de expositie van de MoMA, noemde Oud ‘de belangrijkste architect van de wereld’ en bleef in nauw contact met de Rotterdammer. Johnson raakte in de jaren ’30 in de ban van Hitler en ging als verslaggever van een Amerikaans fascistisch blad mee op de veldtocht van de nazi’s in Polen in 1939. Hij probeerde in de Verenigde Staten een fascistische beweging genaamd de Grey Shirts van de grond te krijgen. Ook Oud, zo schrijft zijn zoon Hans Oud eufemistisch in de in 1984 verschenen biografie van zijn vader ‘kon zich niet onttrekken aan de geest van de tijd,(…) waarin de roep om een sterke man, orde en hiërarchie zich deden gelden.’ In dat boek staat curieus genoeg vermeld dat Oud een vast afnemer was van de NSB-krant Volk en Vaderland, maar dat hij wel altijd het wisselgeld terugvroeg, hetgeen zoon Hans interpreteert als een verkapte verzetsdaad. De Zwitserse architectuurhistoricus Siegfried Giedion schreef op 29 juli 1938 na een bezoek aan Oud dat deze zich ‘op een gevaarlijke weg der reactie’ bevond.

Joods gezin

Michiel Polak, geboren in 1931, is de zoon van Hans Polak, met wie Oud voor de oorlog nauw samenwerkte. Polak Sr. was als oprichter-eigenaar van weverij Het Paapje in Voorschoten betrokken bij de uitvoering van Oud’s interieurontwerp voor het woonhuis van Oud’s goede vriend Dirk Hannema, directeur van het museum Boymans in Rotterdam. Hannema en belandde na de bevrijding acht maanden in de gevangenis op beschuldigingen van collaboratie met de bezetter. Ook werkte weverij Het Paapje mee aan het interieur van de oceaanstomer Nieuw Amsterdam, het prestigieuze vlaggenschip van de Holland Amerika Lijn, Oud’s eerste opdracht als zelfstandig architect. Daar zwaaide jonkheer De Mönchy de scepter, van wie later bekend werd dat hij in het geheim lid was van de NSB.
Er ontstond een vriendschappelijke relatie tussen Oud en Hans Polak. Maar als Hans Polak Oud in 1942 benadert met het verzoek om een aanbevelingsbrief, waarmee de Joodse familie Polak kan worden geplaatst op de zogeheten Barneveld-lijst, een selectie van voor de Nederlandse cultuur belangrijke Joden die met hun gezinnen gevrijwaard zouden worden van de naziterreur, weigert Oud elke hulp.

Michiel Polak: ‘Het antwoord van Oud op het verzoek van mijn vader was: “Nee, dat kan ik niet doen. Ik heb goede relaties met verschillende Duitsers.’’ Hij dacht als architect te kunnen gaan werken aan het verwoeste Rotterdam: “Ik ga Rotterdam herbouwen”. En dat met een stelligheid die deed denken dat hij toen al zeker van deze zaak was. Mijn vader zweeg, was geschokt en voelde zich vernederd.’

Polak: ‘In september 1943 werd ons gezin opgepakt en in september 1944 vanuit Westerbork gedeporteerd naar het Tsjechische concentratiekamp Theresienstadt.’ Het gezin overleeft de ontberingen wonderwel. Polak: ‘Na de bevrijding kwamen wij in Wassenaar terug en werden warm verwelkomd door vrienden van mijn ouders. Ook Oud kwam langs met een enorme doos bonbons. Dat was opdringerig, schaamteloos en overdreven, helemaal in die tijd van schaarste. Oud trof mijn vader in de tuin achter ons huis vlak naast een poldersloot. Hij reikte hem de doos bonbons aan, die mijn vader aanpakte en in één doorgaande beweging in de sloot slingerde.’

Stage

Dit is het verhaal dat Michiel Polak pas midden jaren zestig te horen kreeg. Het is verbazend dat het contact tussen vader Polak en Oud niet werd verbroken. Nog jarenlang vonden eenzijdige familiebezoekjes plaats. Michiel Polak heeft tijdens zijn studie eind jaren vijftig zelfs nog een stage bij Oud gelopen.
Michiel Polak: ‘Terugkijkend denk ik dat die afstandelijke bezoekjes er vooral mee te maken hadden dat Oud bang was dat mijn ouders met de buitenwereld zouden praten over datgene wat hij hen in 1942 had verteld over zijn goede relaties met Duitsers en de opdracht voor de herbouw van Rotterdam. Dat zou zijn reputatie hebben vernietigd en hij zou zeker niet in aanmerking zijn gekomen voor het ontwerp van het belangrijkste oorlogsmonument van het land, welke opdracht hij in 1948 kreeg. ’
‘Nadat J.J.P. Oud in 1963 was overleden, heeft mijn vader (op hoge leeftijd) de zoon van Oud, Hans, thuis opgezocht en hem toen in woede toegeworpen: “Jouw vader heeft ons willen vermoorden”. Deze
cri de coeur van mijn vader en zijn verschillende confrontaties met Oud die daarvoor plaatsvonden, liggen bijna woordelijk in mijn herinnering.’

Schaamte

In zijn werkkamer in Hillegom vertelt Michiel Polak, 83, waarom hij zo lang heeft gewacht met zijn getuigenis die zo ontluisterend is voor de nagedachtenis van een van de kopstukken van de Nederlandse architectuur. Hij noemt het ‘de schaamte voor het vernederd te zijn geweest’ die zijn ouders en hem al die jaren heeft doen zwijgen. De Nationale Dodenherdenking van 4 mei met de kranslegging bij het door Oud ontworpen Nationaal Monument op de Dam is voor hem een jaarlijkse bezoeking voor het tv-scherm, omdat juist dan de herinneringen aan de weigering van Oud en de daaropvolgende ontberingen van zijn familie in Westerbork en Theresiënstadt bij hem naar boven komen. Naarmate de jaren vorderden ebden die herinneringen weg, en na zijn pensionering kon Polak de nodige afstand nemen om zich in de gangen van J.J.P. Oud tijdens de Tweede Wereldoorlog te verdiepen. Polak: ‘Om een citaat van Ilja Ehrenburg te gebruiken: Mijn motief is niet wraak maar gerechtigheid’.

Wederopbouw Rotterdam

Polaks onderzoek werd aanzienlijk bemoeilijkt door de omstandigheid dat Oud er precies op lette hoe hij in de herinnering zou voortleven. Polak: ‘Oud ontdeed zijn archief van alle onwelgevallige documenten – zo is er geen spoor meer terug te vinden van zijn correspondentie met Boymans-directeur Hannema, die toch een goede vriend van hem was maar na de oorlog in problemen kwam vanwege zijn algemeen bekende NSB-sympathieën. Die correspondentie zou van groot belang zijn geweest voor mijn onderzoek, want Hannema en W.H. De Monchy, de directeur van de Holland Amerika Lijn die in het geheim lid was van de NSB, waren de belangrijkste adviseurs van de Duitse Beauftragte voor de wederopbouw van Rotterdam dr. C.L.F. Völckers.’ Dat Oud inderdaad ongewenste brieven in de haard gooide valt terug te lezen in de biografie geschreven door zijn zoon Hans.

Loyaliteitsverklaring

In de administratie van de Technische Hogeschool Delft ontdekte Polak dat Oud’s zoon Hans zelf als student wel de zogeheten loyaliteitsverklaringen had ondertekend (twee keer) om de colleges te kunnen volgen en aan de examens deel te nemen. Met een loyaliteitsverklaring moesten Nederlandse studenten in 1943 beloven dat ze zich zouden ‘onthouden van iedere tegen het Duitse Rijk gerichte handeling’. Op die manier hoefden ze niet naar de Arbeitseinsatz in Duitsland en konden ze examens afleggen. In Delft werd de loyaliteitsverklaring om de colleges te kunnen volgen door niet meer dan 25,6 procent van de studenten getekend.. Toch tekende in Delft maar een kleine minderheid.Het ondertekenen werd studenten na de oorlog ook zwaar aangerekend. Het kandidaatsexamen dat Hans Oud op 8 februari 1944 had afgelegd, werd door Delftse Studenten Zuiveringscommissie na de Duitse nederlaag als strafmaatregel ongeldig verklaard. Polak: ‘Hans Oud heeft zijn tekenen van de verklaring ongetwijfeld eerst besproken met zijn vader en van hem de zegen gekregen.’ Hans Oud was als architect lange tijd werkzaam op het bureau van zijn vader.

Na de capitulatie probeerden de Duitsers de Nederlanders ‘als Freunde zu gewinnen’ en daarbij paste het streven het platgebombardeerde Rotterdam zo snel mogelijk te doen herrijzen. Al vier dagen na het bombardement, op 18 mei 1940, krijgt directeur Ir. W.G. Witteveen van de Gemeentelijke Technische Dienst van Rotterdam opdracht tot het ontwerp van een plan voor het nieuw te bouwen stadshart. Witteveen gaat voortvarend aan de slag en al op 25 juli kan hij een basisplan overleggen, dat op 26 juli dat jaar wordt goedgekeurd door dr. ir. J.A. Ringers, die door het Nederlandse bestuur is aangesteld als regeringscommissaris voor de wederopbouw. Er wordt een dienst wederopbouw voor Rotterdam (het ASRO) ingesteld en als op 3 maart 1941 de eerste paal in de grond wordt geslagen voor het hoofdkantoor van de Rotterdamsche Bankvereeniging wordt dat trots gepresenteerd als het officiële begin van de wederopbouw.

De Duitse autoriteiten volgen de planvorming nauwlettend, maar oefenen slechts zijdelings invloed uit. Op 11 april 1941 geeft Beauftragte Völckers een persconferentie over de wederopbouwplannen. Over de aard van de beoogde architectuur meldt hij: ‘Wat de bebouwing betreft wil ir. Witteveen beslist vermijden, dat Rotterdam een Amerikaans karakter krijgt’.. De expositie Nederland bouwt in baksteen in Museum Boymans, een door Oud’s vriend Hannema georganiseerde expositie waarin een soort oer-Hollandse bouwstijl wordt gepropageerd die aansluit bij de bloed en bodem-filosofie van de nazi’s, onderstreept dit standpunt nog eens. Het kale functionalisme van Het Nieuwe Bouwen waarvan Oud in de jaren 1920 de kampioen was geweest, is voortaan taboe, net als jazz of abstracte kunst. De tentoonstelling wordt op 26 juni geopend. Oud is vertegenwoordigd met een maquette van het door hem ontworpen nieuwe hoofdkantoor van Shell in Den Haag. Intussen is sinds januari 1941 overleg gaande over de aanstelling van de architecten die bij de uitvoering van het Wederopbouwplan toezicht moeten houden op de kwaliteit van de architectuur. Oud krijgt hierin een prominente rol toebedeeld. Het plan van Witteveen bestaat uit 13 rayons die ieder een eigen supervisor moeten krijgen. Op 29 mei 1941 benoemt Ringers twaalf architecten als supervisor. Oud wordt benoemd tot supervisor voor het op één na belangrijkste gebied, de Coolsingel, die in het plan van Witteveen moet uitgroeien tot een avenue van Parijse allure. De benoeming van de supervisor voor het belangrijkste rayon, het Hofplein, wordt nog open gehouden. In september 1941 schrijft het gemeentebestuur op aandringen van Seys Inquart een open ideeënprijsvraag uit voor het Hofplein en de Blaak. Precies een jaar later zal Oud tenslotte ook de supervisie over het gebied van het Hofplein krijgen en krijgt hij de opdracht tot ‘het leveren van een ontwerp voor de architectuur van het Hofplein’.

Het is opmerkelijk dat Oud als zelfstandig architect pas voet aan de grond krijgt in Rotterdam als zijn broer Pieter Oud in 1941 aftreedt als burgemeester van de Maasstad. Pieter Oud kwam als Rotterdams eerste burger vervaarlijk dicht in de buurt van collaboratie, maar toen hij in conflict kwam met NSB-gemeenteraadslid Gerrit van Burink, die met 150 zwartgeüniformeerde NSB-ers en WA-mannen een gemeenteraadsvergadering had verstoord, werd het hem te veel. Burink en zijn trawanten vielen een paar dagen later de werkkamer van de burgemeester binnen en knevelden hem, terwijl ze hem fotografeerden met een schortje van de vrijmetselaars met een Jodenster erop. (Pieter Oud was prominent lid van de vrijmetselaarsloge). Seys Inquart en Völckers kozen partij voor de belaagde burgemeester. De foto werd verboden en de Van Burink en zijn trawanten kregen bij wijze van symbolische straf enkele weken opsluiting in kamp Erica in Ommen. Maar voor Pieter Oud was de maat vol en in oktober trad hij officieel af als burgemeester. Zijn opvolger Frederik Ernst Müller was lid van de NSB. Vanaf dat moment kreeg J.J.P. Oud ineens veel werk in de Maasstad.

Het Poortgebouw

Polaks zoektocht naar Oud’s activiteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog spitst zich toe op de eerder genoemde ontwerpschetsen voor het ‘Poortgebouw’. Oud maakt deze tekeningen nadat de prijsvraag voor het Hofplein en de Blaak op een fiasco is uitgelopen. Op 15 mei ’42 verschijnt het juryrapport over de ingezonden ontwerpen. Door alle betrokkenen – zowel aan Duitse als aan Nederlandse zijde – worden de inzendingen als onbruikbaar beschouwd. Volgens Polak zag Oud nu zijn kans schoon.

Tegenover het stadhuis aan de Coolsingel was door Witteveen in het wederopbouwplan een nieuw Stadhuisplein geprojecteerd dat via een voetgangersdoorgang onder een bouwblok kon worden bereikt; het ‘Poortgebouw’. De architect A. Komter had voor dit gebouw in opdracht van de firma Van Nelle een ontwerp gemaakt met een ‘tea-room’ boven de poort . Het ontwerp van Komter was in mei 1942 gereed en bij Oud, supervisor van dit gebied, ingediend. Oud’s schetsen voor het Poortgebouw zijn gemaakt op transparant papier, met de tekeningen van Komter als onderlegger. De eerste schets is ongedateerd, de tweede is gedateerd op 9-7-’42, de derde en de vierde op 11-7-’42. De laatste is qua opzet van de gevel vrijwel identiek aan de derde en lijkt met kleuraccenten bedoeld voor presentatie.


Polak: ‘Dat Oud zich het ontwerp van Komter domweg toeëigende was op zich al iets ongehoords. Maar wat hij verder met dat ontwerp deed, is meer dan discutabel. Het is alsof Oud wil laten zien hoe imposant hij de gevelarchitectuur van Rotterdams grootse allee wel weet te maken.’

Tabula rasa

Bij Oud’s schetsen is de blik steeds, over de Coolsingel op het poortgebouw gericht, met het stadhuis en de stadhuistoren in de rug. Maar op de tekening van 11 juli zien we boven het poortgebouw opeens de toren van het stadhuis uitrijzen. Polak: ‘Dat is een tekentruc om het dramatische effect van de fiere stadhuistoren te midden van het tabula rasa van het gebombardeerde Rotterdam volledig uit te buiten. Het is allemaal theater. Dit kan hij niet voor zichzelf getekend hebben. Kennelijk wilde Oud zijn ontwerp met verschillende en onmogelijke architectonische middelen een indrukwekkende monumentaliteit meegeven. Het inkleuren en het dramatisch schaduwen van de stadhuistoren in de laatste tekening zijn toevoegingen die het bombastische van de architectuur nog versterken. Ze maken deze tekening ook aantrekkelijker om aan iemand te laten zien; een leek die niet zou inzien dat de stadhuistoren op die tekening helemaal niet op de plek kon staan waar Oud hem gefingeerd had getekend.’
Deze laatste, meest definitieve, van Ouds schetsen van het Poortgebouw is zowel door de reeds genoemde Taverne (1981) als door zoon Hans Oud (1984) eerder gepubliceerd. Zij menen dat de tekening deel uitmaakt van Ouds ontwerp voor het Hofplein. Een andere Oud-kenner, Dolf Broekhuizen, in zijn dissertatie over het late werk van Oud (2000), volgt hen daarin. Polak: ‘De drie andere schetsen van het Poortgebouw werden nooit vermeld. Er werd eerder niet gezien dat in de laatste schets boven het poortgebouw, met de titel “Gevel poortbebouwing tegenover Raadhuis aan de Coolsingel”, de getekende stadhuistoren als in een luchtspiegeling te zien is boven de poortbebouwing. Daardoor is de redenatie dat Oud’s poortgebouw project als voorstudie voor de Hofplein-opdracht gezien moet worden, niet houdbaar. Het contract voor het ontwerp van het Hofplein werd pas in september getekend en uit zijn briefwisseling blijkt dat Oud niet van plan was aan dit werk te beginnen voordat zijn bevoegdheden en zijn honorarium waren vastgelegd.’

Polak voegt hieraan toe: ‘De laatste van Oud’s ontwerpschetsen van het Poortgebouw is gedateerd op 11 juli 1942. Is het toeval dat op die middag de opening van de tentoonstelling van de inzendingen van de Hofplein prijsvraag in Museum Boymans plaatsvond, met als belangrijkste genodigde Seyss Inquart, de initiatiefnemer? De prijsvraag was mislukt. Als supervisor van de gemeente had Oud zelf niet aan de prijsvraag deelgenomen. Bovendien was hij geen lid van de jury geweest. Hij was de man met de frisse blik. In de discretie van Hannema’s directiekamer kon hij Seys Inquart het speciaal voor hem getekende ontwerp laten zien. “Ik heb goede relaties met verschillende Duitsers. Ik ga Rotterdam herbouwen!”, had hij mijn vader immers gezegd. Dit was de kans zijn capaciteiten te tonen.’

Ook vond Polak correspondentie tussen Oud en de Nederlandse hoogste man voor de wederopbouw ir. J. Ringers, die erop wijst dat Oud in 1942 op het punt stond de grote man van de wederopbouw van Rotterdam te worden. Zo is er een belangrijke brief met de kop “VERTROUWELIJK” van Ringers aan Oud. Het is een verslag van een gesprek tussen beiden op zondag 5 juli 1942. Aan de teneur van dit stuk is te merken dat Ringers uiterst omzichtig en precies met Oud sprak en, naar het lijkt, al in een eerder contact met Oud van zijn financiële eisen had gehoord. Ringers schrijft over die opdracht; ‘…aangaande het Hofplein (…) tot het maken van een gevelontwerp (…) aan een Nederlandse architect, die voor die opdracht in de eerste plaats in aanmerking komt. Ik deelde u mede, dat ik (…) de overtuiging heb, dat Gij de architect zijt, die deze opdracht aan zoudt kunnen.” En verder; ‘Gij hebt mij geantwoord in beginsel een opdracht als hiervoor beschreven gaarne te willen aanvaarden, mits de financieele zijde geen beletsel is.’ Ringers schrijft dat Oud een voor die tijd exorbitant hoog bedrag voor zijn inspanningen vroeg: ‘Gij noemdet mij een bedrag van Fl. 50.000,- voor Uw arbeid.’ Dan wordt duidelijk dat Oud zes maanden kon uittrekken voor dit ontwerp en dat dit honorarium uitsluitend bedoeld was voor ‘het leveren van een ontwerp voor de architectuur van het Hofplein’.

Miciel Polak: ‘De exorbitante vraagprijs van Oud maakte het goed mogelijk, dat door zijn voorwaarde: “…mits de financieele zijde geen beletsel is”, de opdracht aan hem niet door zou gaan. Of deze opdracht aan Oud door zou gaan was dus afhankelijk van Financiën. Dat Ringers op een zondag met hem alleen ging praten en het verslag daarvan de kop ‘VERTROUWELIJK.’ mee gaf, zal er op wijzen dat Oud niet wilde dat dit voorlopig gesprek in de openbaarheid zou komen bij een negatief antwoord van Financiën om reden van zijn vraagprijs. Oud zal, met het verloop van het gesprek over de Hofplein opdracht, op die zondag 5 juli heel tevreden naar huis zijn gegaan. Hij wist dat hij Ringers in het gesprek volledig overtuigd had met zijn argumentatie omtrent de gevraagde Fl. 50.000. Ook wist hij dat Ringers – die volledig achter Oud stond- per se aan hem de Hofplein opdracht wilde geven en dat met overtuiging bij Financiën zou brengen. Zou het echter niet doorgaan dan zou niemand er iets van weten. Het lijkt dan niet aannemelijk, om op grond van de datum van “9/7 ’42” op de eerst gedateerde tekening van het Poortgebouw , te concluderen dat Oud op 9 juli 1942 wachtte tot Ringers zijn brief bij hem binnen was, om dan direct aan het poortgebouwontwerp te beginnen. De eerdere ongedateerde tekening zou dat al tegen kunnen spreken. Had hij wel vooruit willen werken aan de voor hem misschien opkomst zijnde opdracht, dan zou hij daarvoor studieschetsen voor het Hofplein hebben opgezet.’ Als de Poortgebouw-schetsen geen onderdeel waren van het Hofplein-plan, voor wel doel werden ze dan gemaakt?

Opdracht voor het Hofplein

Polak: ‘Hoe het precies in zijn werk is gegaan, zal waarschijnlijk nooit boven tafel komen. Maar na mijn onderzoek ben ik er van overtuigd dat het verhaal van mijn vader over Ouds weigering hem en zijn gezin hulp te bieden, niet uit de lucht is gegrepen’.

Het Poortgebouw zou nooit worden gebouwd. Seys Inquart kondigde in 1943 een totale bouwstop af om materiaal uit te sparen ten bate van de vestingwerken van de Atlantikwall. Dat maakte aan alle plannen voor de wederopbouw van Rotterdam onder nazivlag een einde. ‘Wat een geluk dat toen niet gebouwd kon worden, wat op papier was geconcipieerd’, schreef architect R.H. Fledderus terugkijkend op die jaren: ‘Men ontwierp een Potemkin decor’.

Na 1945 wierp Oud zich in zijn bijdragen aan De Groene Amsterdammer op als hoeder van de moderne architectuur. In 1946 schrijft Oud het artikel “Wij bouwen weer op?’’, waarin hij poneert dat de moderne architectuur als ‘entartete Kunst’ door de Duitse bezetter onmogelijk werd gemaakt, en de traditionalisten van de Delftse School associeert met de architectonische en culturele voorkeuren van de nazi’s. Polak: ‘Oud’s policy is hier om de Delftse School naar de geest als collaborateurs te bestempelen en zichzelf als de kampioen van het moderne te afficheren. Dit laat zien welk zwaar geschut Oud heeft gebruikt om zijn tegenstanders – ten onrechte – in het ideologische verdomhoekje te zetten. Het lijkt erop dat hij zijn eigen straatje schoon wilde vegen met het omarmen van zijn moderne vrienden van de “entartete Kunst’’.’

In 1948 krijgt Oud de opdracht voor het ontwerp van het Nationaal Monument op de Dam ter herdenking van de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Waarom de keuze voor de eervolle opdracht uitgerekend op hem viel is onderwerp van discussie. Wellicht omdat John Rädecker, de beeldhouwer die voor de beeldengroep van het monument was uitverkoren, perse met hem wilde samenwerken.

Opvallend is dat Oud al in 1946 correspondeert met Philip Johnson in de VS (die dan inmiddels is bekomen van zijn liefde voor het Duitse nazisme) over aard en wezen van oorlogsmonumenten, zoals blijkt uit de correspondentie in het archief van de Amerikaanse architect in het MoMa in New York. Voorvoelde Oud iets? Even later krijgt Oud de opdracht voor het Nationaal Monument en voor het monument voor de gevallenen van het Nederlandse leger op de Grebbeberg. ‘Als hij maar een greintje fatsoen had gehad, dan had hij die opdrachten niet aangenomen ’, meent Michiel Polak.

 

Rusland, de eeuwige kolonie

Er loopt een rechte lijn van de bloeddorstige Russische tsaren naar Stalin en Poetin, betoogt classicus Anton van Hooff. Rusland is altijd een kolonie geweest die van bovenaf werd geëxploiteerd en de Russische adelaar illustreert treffend hoe het land door de eeuwen een autocratie is gebleven.

Tekst Anton van Hooff

 Bij mijn eerste bezoek aan Rusland in 1990 hoorde ik in – toen nog – Leningrad dat er onlangs een klassiek gymnasium was opgericht. Ik zocht meteen contact met de leraren Grieks en Latijn en drong er bij hen op aan een vereniging te vormen. Zo’n organisatie kon dan deel gaan uitmaken van de Europese federatie van classici, Euroclassica. Een uur lang spraken we erover wat zo’n verband kon betekenen voor de herleving van het onderwijs klassieke talen in het Rusland van de glasnost, die ook grotere vrijheid van onderwijs bracht. Maar ten slotte kwam het hoge woord eruit: hoe deed je dat eigenlijk, een vereniging vormen? Moest je dan aan de minister van onderwijs toestemming vragen? Ik stond toen paf over het gebrek aan initiatief, maar uit de reeks bezoeken die ik sindsdien aan Rusland heb gebracht, uit de gesprekken met Russische vrienden en door lectuur en film is mij allengs duidelijk geworden waarom het blijft schorten aan democratisch burgerbesef: het verleden heeft de Russen de mentaliteit van onderdanen ingeprent. De Amerikaanse historicus Richard Pipes verklaart het zo: Rusland is altijd een kolonie geweest die van bovenaf werd geëxploiteerd.

 

Zelfs de naam is opgelegd

Het waren de Vikingen die spraken van het land van ‘Roes’, dat verklaard wordt als oud-Noors voor ‘roeiende mannen’. De Vikingen zagen het land namelijk vooral als de rivierweg naar Byzantium. Tegen de beschaving van die Oost-Romeinse metropool keken de regionale vorsten van Scandinavische oorsprong op, terwijl ze diepe minachting hadden voor de inheemse boeren die zij uitbuitten. Ze trouwden met Byzantijnse prinsessen en de vorst van Kiev nam in 989 het christendom in zijn Grieks-orthodoxe vorm aan. Door de val van Constantinopel in 1453 verloor die loot aan de stam van het christendom zijn politieke centrum. Moskou nam later als het ‘derde Rome’ die rol over. Vandaar de intransigente houding van de Russische kerk tegenover andere christenen. Dat God Rusland heeft uitverkoren om de wereld religieus te redden is een overtuiging die door Dostojewski en Solzjenitsyn werd gedeeld. Misschien was de overtuiging dat de wereldrevolutie van Rusland moest uitgaan, de seculiere variant van dit idee van Ruslands missie.

Terwijl in West-Europa na het afslaan van Noormannen en Arabieren zelfbesturende steden opbloeiden, bleef Rusland de speelbal van buitenlandse machten: Polen en ridders van de Duitse orde namen in het westen flinke stukken in bezit. De onderworpen Russen konden alleen binnenskamers hun rancune uitdrukken: het Russische woord voor Duitsers is afgeleid van het Slavisch voor ‘stom’, want die indringers spraken in elk geval geen fatsoenlijke taal. Volgens een vergelijkbaar mechanisme troost het falende Midden-Oosten zich ermee dat het tenminste in één ding, de islam, superieur is.

 

Uitbuitende vazallen

Vanuit het oosten doken de Mongoolse horden van de Tataren op. Het woord horde is Tataars voor ‘kamp’. Vanuit kampen werden de onderworpen Russen tot betaling van tribuut gedwongen. De meest succesvolle stam was die van de Gouden Horde, die van circa 1240 tot 1400 het Russische kernland beheerste. Hun Russische vazallen hadden als taak zoveel mogelijk belastingen uit de boeren te persen. De hoogste afdracht werd geleverd door de vorst van Moskou. Hij werd zo machtig dat hij in 1480 kon weigeren nog langer geld en goederen af te dragen aan de Mongoolse meesters, die er door onderlinge twisten er zwak voorstonden. Snel breidde Moscovië zich uit. Zo ontstond Rusland, veel later dan de staten van West- en Midden-Europa. Nog steeds duiden Russen met ‘Europa’ alles ten westen aan, hoewel ze sinds het Congres van Wenen formeel deel van het Avondland zijn; toen werd namelijk de Oeral als grens tussen Azië en Europa vastgelegd.

Door de zeer uiteenlopende ontwikkeling ontstond een diepe kloof. Terwijl in het westen vorsten en burgers geacht werden een gemenebest te vormen, kenden Russen slechts uitbuitende heren en uitgeperste onderdanen.

 

Geen stadsraden

Er waren slechts twee zelfbesturende (Hanze)steden Pskov en Novgorod (Nieuwstad). Alleen zij hadden een raad, vetsje. Die van Novgorod werd prompt opgeheven toen Iwan III in 1478 de republiek inlijfde. De vetsje van Pskov werd in 1510 door Vasili III afgeschaft. Terwijl in het Estse Tallinn en het Letse Riga de stadhuizen een vertrouwd, een Europees beeld bieden, worden Russische steden gedomineerd door het paleis van de gouverneur, die van boven werd aangesteld.

Bij alle bewondering voor het unieke experiment van de eerste democratie ter wereld, die van Athene in de vijfde en vierde eeuw vC, kan niet worden beweerd dat zij een voorbeeld was voor de modernisering van staten in de negentiende eeuw. Pas achteraf werd zij ontdekt als legitimatie. Niet voor niets noemden de eerste moderne staten, de VS en Frankrijk, zich naar het Romeinse voorbeeld een republiek. De Atheense democratie werd pas later als een welkome legitimatie ontdekt. Rusland miste de wissel naar een parlementair stelsel.

 

Onder de dubbele adelaar

In 1547 drukte Iwan de Formidabele (beter dan ‘Verschrikkelijke’) zijn gegroeide macht als vorst van Moscovië uit door zich tsaar te noemen. ‘Tsaar’ is een verbastering van ‘Caesar’, want Iwan beschouwde zich als de voortzetter van het Byzantijnse keizerrijk. De dubbele adelaar op de munten van de Russische Federatie is het oude wapen van Byzantium, dat nog steeds op vlaggen van kerken en kloosters in Griekenland staat. En in West-Europa hebben ooit rijkssteden als Nijmegen, die onder de keizer van het heilige Roomse (=Romeinse) Rijk van de Duitse Natie stond dezelfde dubbele adelaar in hun wapen. Toen ik ooit op het Klassieke Gymnasium van inmiddels Sanktpeterburg een les over Romeins Nederland gaf en eindigde met het in bloemen uitgelegde wapen van Noviomagus, riepen de leerlingen: ‘Maar dat is ons wapen.’ Het keizerlijke wapen van nu is een passend symbool voor de autocratie die Rusland is gebleven.

 

Feodaliteit als vernieuwing

Het enorm uitgebreide rijk liet zich natuurlijk niet vanuit een centrale besturen. Daarom werd in feite een feodaal systeem ingevoerd. Heren kregen landgoederen met de daarop levende boeren als lijfeigenen. Zij deden plaatselijk wat de tsaar in het groot deed, meedogenloos uitbuiten. De tsaar beschouwde zich als de eigenaar en niet de beheerder van het land, als een koloniale heer dus. Iwan de Formidabele vergeleek zijn onderdanen met baarden of schapen: die moesten ook regelmatig flink geschoren worden. Wel moesten de schapen moesten net niet doodgaan.

 

Vadertje tsaar

Het was het gezag van de landheren dat de lijfeigen boeren voelden, vaak letterlijk aan den lijve – de knoet! Maar als de tsaar eens wist hoe zij leden … De mythe dat ‘vadertje tsaar’ misleid werd door de heren die de onderdanen uitbuitten, leefde in elk geval onder Stalin voort. Talloze brieven met klachten werden aan de rode tsaar geschreven. Er zijn gevallen van mensen die tien jaar in de Goelag zaten en als eerste een brief aan kameraad Stalin schreven om te melden dat ze natuurlijk buiten zijn weten ten onrechte waren gestraft; die naïevelingen kregen er nog eens tien jaar bij. Het jaarlijkse circus waarbij Poetin door Russen uit het hele land kan worden gebeld speelt in op het vertrouwen in de goedaardigheid van de heerser. Die reageert op aperte misstanden door zijn gunstelingen de schuld te geven. Zelf is hij als autocraat natuurlijk nooit verantwoordelijk voor de fouten die uit zijn systeem voortkomen.

Hij houdt zich ook verre van het leed van zijn volk. Bij de mensenverachtende rampen van de Koersk (2000, 116 doden), Theater Nord-Ost (2002, 168 doden en Beslan (2004, 334 doden) schitterde Poetin door afwezigheid, terwijl westelijke leiders en royals zich altijd haasten naar plekken des onheils. Ook de laatste tsaar, die toch al leefde in een tijd dat Victoria het model van een zorgzame vorst had gegeven, reageerde halfslachtig op de ‘Chodynkatragedie’, de dood van 1389 mensen die op 30 mei 1896 vertrapt werden tijdens zijn inauguratiefeest. De staat (gosydarstwo) is alles, mensen tellen niet. Toen Churchill op de conferentie van Teheran (november 1943) verklaarde dat een vroege opening van een tweede front in Frankrijk grote verliezen met zich zou brengen, zou Stalin, die honderdduizenden door zinloze militaire operaties de dood injoeg, verklaard hebben: ‘Als één man sterft is het een tragedie, als duizenden sterven is het iets voor de statistiek.’

 

Stalin geherwaardeerd

De herwaardering van Stalin onder de ‘sterke’ leider Poetin past in het patroon: tsaren die de knoet hanteerden, worden gevreesd én bewonderd. Dat gold voor Peter de Grote die Sanktpeterburg, zijn venster op het westen, bouwde op de lijken van 100.000 arbeidsslaven. En ook Catharina de Grote (regeerde 1762-1796) deed zich tegenover Europese intellectuelen wel voor als een verlichte vorstin, maar zij was bepaald geen lieverdje voor haar onderdanen; zij was het die een geheime politie oprichtte, die zou voortleven in, NKVD, GPU en FBS.

De angst voor verklikkers en spionnen is diep verzonken in de Russische geest. Toen een Moskouse vriend in de jaren tachtig tijdens een studieverblijf in München Solzjenitsyn in de universiteitsbibliotheek las, keek hij schichtig om zich heen of niet iemand hem observeerde. Toen hij in 1990 mijn gast was, had ik als voorzitter van de Vereniging Classici Nederland enkele interviews met kranten afgesproken: Rusland was toen ‘in’ en de herleving van het onderwijs klassieken was een interessant detail van de perestrojka. Enkele dagen na zijn aankomst zat hij aan mijn bureau diep in gedachten verzonken. ‘Wat is er toch, Sasja?’ Hij zei met zichzelf te worstelen. Moest hij niet de ambassade in Den Haag bellen of dat wel mocht, die interviews? Toen was ik verbijsterd, maar nu ik meen ik meer te begrijpen hoe Russen zo geworden zijn.

 

King Kong en de Stadhoudersbrief

Het mysterie van de ‘Stadshoudersbrief’ van Prins Bernhard, waarin deze tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn diensten zou  hebben aangeboden aan Hitler, duurt nog altijd voort. Dichter Manuel Kneepkens, voorheen ook bekend als gemeenteraadslid van de Rotterdamse Stadspartij, liet zich inspireren door de rol die de al even mysterieuze Rotterdammer Christiaan Lindemans, alias ‘King Kong’, in deze affaire heeft gespeeld. Een zomerklucht tussen waarheid en verdichting.

 

Tekst Manuel Kneepkens

De waardering voor prins Bernhard, a.k.a. de ‘Schavuit van Oranje’, was toch al nog maar een fractie van die van vlak na de oorlog. Toen was hij als ‘oorlogsheld’ ongelofelijk populair. Daar is heden weinig van over.

Het spraakmakende boek van historica Jolande Withuis ‘Juliana, vorstin in een mannenwereld’ heeft het er voor Prins Bernhard niet beter opgemaakt.

Het blijkt met die Bernhard nog veel erger gesteld dan we al wisten. Echt een hele foute man.

Dat doet mij sterk denken aan de ophef, die er een drie jaar of geleden ontstond, toen iemand zich tot de Straatnaamcommissie van de gemeente Rotterdam wendde  (nee, ik was het niet…) met het verzoek de Prins Bernhardkade van een andere naam te voorzien.

‘Het kan toch niet zò zijn, dat er bij ons in Rotterdam doodleuk een straat vernoemd is naar een “louche wapenhandelaar”?’, aldus de klager. Zijn klacht haalde de pers.

Een ander iemand ( alwèèr, nee, ik niet…) haakte er op in en stelde voor de Prins Bernhardkade om te dopen in …King Kongkade. Naar ‘King Kong’ Lindemans, Bernhards favoriete koerier op het einde van de oorlog. Een grap natuurlijk, want die Lindemans, was zo mogelijk nog fouter dan de prins zelf.

 

Dubbelspion

 

Dit alles heeft mij echter op het volgende idee gebracht..

Ik pleit er bij dezen vurig voor, dat Lindemans’ graf op de begraafplaats Crooswijk een grafschrift krijgt. Aan het einde van mijn relaas zal ik een voorstel doen, hoe dat grafschrift dan wel zou moeten luiden.

Het gaat dus om het graf van Christiaan Lindemans, de roemruchte ‘dubbelspion’ eind Tweede Wereldoorlog, vanwege zijn reusachtige gestalte bijgenaamd King Kong.

Het verhaal gaat, dat het er toentertijd, eind 1944, op het hoofdkwartier van de toenmalige Binnenlandse Strijdkrachten, die onder opperbevel stonden van prins Bernhard zur Lippe Biesterfeld , nogal ‘loslippig’ toeging.

Daardoor kon King Kong Lindemans, die Bernhard diende als koerier, gemakkelijk op de hoogte raken van Market Garden, de militaire operatie bedoeld om bij Arnhem de Rijn te oversteken, richting Duitsland. Deze informatie wordt King Kong geacht doorgespeeld te hebben aan de Duitsers. Gevolg: de Slag om Arnhem, de oversteek van de Rijn, werd een mislukking. Honderden doden vielen voor niets.

Bovendien werd zo de opmars van de Westerse geallieerden zodanig vertraagd, dat de Russen eerder in Berlijn waren. Plus dat ze een groter stuk van Duitsland wisten te veroveren dan de Westerse geallieerden lief was, de latere DDR…

Berlijns wankele positie sindsdien tijdens de Koude Oorlog…de bouw van de Muur…Kennedy’s befaamde ‘Ich bin ein Berliner!’ etc….het komt allemaal rechtstreeks voort uit het mislukken van Market Garden..

Maar het graf van Christiaan Lindemans op Crooswijk ligt er vredig en verlaten bij. Niets verwijst aldaar naar Lindemans cruciale rol in de Tweede Wereldoorlog. Zijn grafsteen wijkt wat tekst betreft op geen enkele wijze af van de grafstenen rondom. Het vermeldt naam , geboortedatum en sterfdatum. Meer niet. Zelfs het woord  ‘King Kong’ staat er niet op.

 

Schraal gedoe

 

Schraal gedoe ten opzichte van een Rotterdammer, die nog steeds tot de verbeelding spreekt. Niemand minder dan Willem Frederik Hermans wijdde een toneelstuk aan hem, uiteraard ‘King Kong’ geheten.

En ook thrillerschrijver Thomas Ross scheidde een dikke pil af over Christiaan Lindemans en zijn tijd. Al gaat dat geschrift eigenlijk meer over Prins Bernhard, het vaste bête noir van deze schrijver.

Ross’ roman heet eveneens King Kong.

Eigenlijk heeft Rotterdam in Christiaan Lindemans iemand met de statuur van ‘mythische figuur’. Niet meer en niet minder. Misschien speelt daarbij een rol Lindemans’ vernoeming naar de monsteraap King Kong, die mythische figuur bij uitstek. De ‘hoofdrolspeler’ in de gelijknamige rolprent van C.M.Cooper en Ernst B. Schoedsack , dat summum van Hollywood – edelkitsch, uitgebracht in het crisisjaar 1933.

 

King Kong leeft!

 

Zo was er, na de oorlog, het hardnekkige gerucht, heel kenmerkend voor mythische figuren: King Kong Leeft!.  Lindemans ligt nièt op Crooswijk begraven… Het lijk van iemand anders is in Lindemans kist gestopt!

Ja, men wist het zeker, King Kong zou vlak na de oorlog naar Zuid-Amerika hebben weten te ontkomen. Via een vluchtroute voor ex-Nazi’s. Volgens ‘betrouwbare’ getuigen zou hij herhaaldelijk gesignaleerd zijn in Argentinië. ( Op de ranch van de vader van Maximà Zorreguieta, zeker…)

 

Geruchten over King Kongs afwezigheid in het graf op Crooswijk zijn altijd gebleven. Ja, ze werden, jaar in jaar uit, alleen maar sterker. Ze werden zelfs dermate hardnekkig, dat in 1982 op last van Bram Peper, de toenmalige burgemeester van Rotterdam, het graf geopend werd. Exhumatie is burgemeesterstaak, zie de Wet op de Lijkbezorging en de Koninklijke Besluiten van 12 Juni 1951 en 26 Juni 1963.

De exhumatie van Lindemans in 1982 had plaats op een van de meest bloedhete dagen van die zomer van dat jaar. Exhumatie houdt onder andere in, dat de burgemeester ook daadwerkelijk bij de opening van het graf en de identificatie van de stoffelijke resten aanwezig dient te zijn. Bram Peper kwam daartoe naar Crooswijk… in korte broek! Tot ontsteltenis van de aanwezige nabestaanden van Lindemans, allen in stemmig zwart gekleed.

 

Roekeloos motorrijder

 

King Kong bleek er wel degelijk in te liggen. Lindemans was tijdens zijn leven een roekeloos motorrijder geweest en op een gegeven moment hardhandig in botsing gekomen met een lantaarnpaal. Daarbij had hij allerlei botbreuken bij opgelopen. Die botbreuken bleken nog goed herkenbaar te zijn in het opgegraven gebeente. Einde verhaal!

 

Einde verhaal?

 

Stel dat ik een thrillerschrijver was à la Thomas Ross… Dan zou ik zeggen: nù begint het pas!

Is het graf van Lindemans werkelijk enkel geopend om, bijna veertig jaar na dato van zijn overlijden, de identiteit van het gebeente, dat erin lag, vast te stellen? Zeer onwaarschijnlijk! Is er niet iets anders aan de hand?

Daar is immers òòk nog het gerucht dat Lindemans de beschikking had over de zgn. Stadhoudersbrief en dat hij daarmee hij vast van plan was Prins Bernhard te chanteren.

 

Staaltje hoogverraad

 

Die zgn. Stadhoudersbrief , zou in 1942 door Bernard aan Hitler geschreven zijn. Daarin zou prins Bernhard het voorstel hebben gedaan om hem, Bernhard, samen met zijn echtgenote prinses Juliana, tot stadhouders te benoemen van Nederland. Nederland zou dan onder hun bewind een min of meer onafhankelijke positie mogen innemen in das Dritte Reich. In het heetst van de Tweede Wereldoorlog – de Slag om Stalingrad was nog volop aan de gang – was zo’n brief niets minder dan een staaltje van hoogverraad.

Of die brief werkelijk geschreven is…? Thrillerschrijver Thomas Ross is vast van het bestaan ervan overtuigd. De historicus Aalders, die onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van die brief, voert namen van mensen op die beweren de brief te hebben gelezen, o.a. de toenmalige adjunct-hoofredacteur van De Telegraaf, Heitink, die, naar eigen zeggen, wel eens ‘bijkluste’ voor de Franse Geheime Dienst in de Jaren Vijftig. In het archief van die dienst in Parijs was hem de brief getoond… Helaas, waren Heitink en al die andere ‘getuigen’ allemaal al overleden, op het moment dat Aalders zijn onderzoek deed. Aalders moest het doen met getuigenissen uit de tweede hand. Mensen die mensen zeiden gekend hebben, die de brief zeiden te hebben gezien. Aalders’ conclusie: het bestaan van de Stadhoudersbrief kan niet worden bewezen, maar het niet-bestaan kan dat evenmin! Een patstelling noemt hij het.

Maar er is wel degelijk iemand geweest, die Heitink voor diens dood gesproken en daarover ook heeft gepubliceerd, nl. de journalist Ton Biesemaat. In zijn boek ‘Bernhardgate’ (2007) doet hij van die gesprekken verslag. Ook meldt hij dat Heitink zijn wederwaardigheden met de Stadhouders in twee schriftelijke verklaringen heeft vastgelegd, een gedaan op 2 juni 2003 en een op 4 maart 2004.

In dat geval zou Thomas Ross toch gelijk hebben en bestaat die Stadhoudersbrief wel degelijk. Maar waar is die dan?

 

Stadhouderskade

 

Nu doet zich het volgende voor. Het toenmalig adres van familie Lindemans in Crooswijk blijkt hemelsbreed niet zo ver verwijderd van de Prins Bernhardkade in Hillegersberg.

Die straat heeft uiteraard pas na de Tweede Wereldoorlog die naam gekregen. Daarvoor heette hij heel anders.

Toen waren in de villa’s daar immers de gezinnen ondergebracht van de leidinggevenden van het Nazidom in Rotterdam, de Gestapo, de SS , de SD, etc., De straat heette toen… Stadhouderskade.

Wat als die brief nou eens Stadhoudersbrief heette, omdat die brief toentertijd op last van de Prins door dubbelspion Lindemans op de Stadhouderskade gepost moest worden?

En stel dat Lindemans van die brief een kopie had gemaakt …ja, misschien wel de hele brief domweg niet heeft verstuurd, maar onder zich gehouden, om er zoals al gezegd, na de oorlog de Prins mee te chanteren? Nu, dan was het klaar als een klontje waarom de exhumatie van Lindemans nodig was. Om te kijken of Lindemans de brief met zich mee in het graf had genomen, natuurlijk!

Quod non.

Althans in het Rapport door de deskundigen van het Forensisch Laboratorium te Rijswijk opgemaakt over Lindemans’ exhumatie valt daarover niets te lezen.

 

Dan rest er nog één mogelijkheid.

De brief is verstopt ergens op een van de adressen aan de huidige Prins Bernhardkade…

Nu doet zich het geval voor dat een goede vriend van mij, oud Vrije Volk-journalist Ben Herbergs een jaar of wat geleden naar de Prins Bernhardkade is verhuisd.

Hem legde ik de hypothese voor dat de zgn. Stadhoudersbrief misschien wel eens in zijn huis verstopt zou kunnen zijn. Ben dacht van niet. Het huis was ter gelegenheid van de verhuizing grondig schoongemaakt en dito vertimmerd. Als er ergens iets verstopt was geweest, dan was dat wel gebleken.

In zijn tuin dan, misschien?

Ja, nu je het zegt …Hem was een eigenaardige verhoging achter in de tuin opgevallen. Een onduidelijk soort heuveltje. Zou daar?

Fluks werd door ons de schop ter hand genomen, en zowaar, na enig graafwerk, dook er een vermolmd eikenhouten kistje op met daarop het teken van de swastika…Eureka?! We forceerden het slot. En daar op de bodem lag inderdaad een brief. Althans wat er van over was. Vocht en onderaards ongedierte hadden al behoorlijk hun vernietigend werk gedaan.

Maar het was onmiskenbaar een in het Duits geschreven tekst met als aanhef ‘Sehr Geehrther Führer’… Die brief hebben we prompt opgestuurd naar het Forensisch Instituut in Rijswijk. Dat instituut is immers zeer bedreven in het leesbaar maken van aangetast papier.

 

Zevenhoog van het balkon

 

Ongeveer een maand geleden heeft Ben nog eens gebeld naar de ambtenaar, met wie we contact hadden gehad, want we hoorden alsmaar niks. Hij bleek overleden! Van zevenhoog van het balkon van zijn flat gevallen! Zijn opvolger zegt niets van een door ons verstuurde brief te weten. Maar hij zou het nagaan. Weg kon die brief niet zijn! Circa een week geleden heeft Ben weer eens gebeld. Blijkt ook deze onderzoeker… zojuist overleden! Van achthoog van het balkon van de flat van zijn vriendin gevallen! Je zou er bijna wat van gaan denken. Maar nee, dat kàn toch niet…wij leven in Nederland een democratische rechtsstaat, en niet in een of andere bananenmonarchie?!

De onderzoeker aan de telefoon, de opvolger van de opvolger zogezegd, heeft plechtig beloofd de zaak opnieuw tot de bodem uit te zoeken. Heus, meneer Hertzberg (sic!) Die brief komt boven water! Die kan niet weg zijn!

 

Ben Herbergs en ondergetekende wachtten gespannen af.

 

Inmiddels is het mij glashelder welk grafschrift op het graf van Christiaan Lindemans dient te worden aangebracht:

 

 

HIER RUST KING KONG

 

Hij wist van de Prins geen kwaad…

 

 

 

 

1 5 6 7 8 9 19