nieuws

Oud-topambtenaar Huub Linthorst: ‘Referendum enige weg voor de republiek’

Oud-topambtenaar Huub Linhorst schreef met Dagboek van een kroonprins – hoe Nederland bijna een republiek werd een uiterst vermakelijke roman met een serieuze juridische ondertoon.

RENÉ ZWAAP

Op politiek gebied mag de herinvoering van de republiek in Nederland nog ver weg lijken, in de vaderlandse literatuur zit de gedachte duidelijk in de lift. In 2021 kwam Adriaan van Dis met zijn roman KliFi, woede in de republiek Nederland, een vooruitblik naar een toekomst zonder Oranje-heersers, die ook niet over rozen bleek te gaan. Een jaar later boog Herman Koch zich in zijn Het Koninklijk Huis: een modern koningsdrama over dezelfde materie, en ook in dat werk dient de republiek niet bepaald als aanlokkelijk perspectief.  Beide auteurs lijken de republiek vooral te zien als een voorbode van rampspoed. Heel anders is dat in het kersvers verschenen Dagboek van een Kroonprins (ondertitel: Hoe Nederland bijna een republiek werd), geschreven door oud-topambtenaar Huub Linthorst, dat draait rond de fictieve kroonprins Frederik, die al van jongs af aan gruwt van het archaïsche en absurde ambt dat op hem wacht en besluit het systeem van binnenuit te saboteren – met succes, zij het wat laat.

Huub Linthorst (1945) kan terugkijken op een lange loopbaan als jurist bij de rijksoverheid. Hij was onder meer werkzaam bij de Directie Constitutionele Zaken en Wetgeving op het ministerie van BZK en sloot zijn ambtelijke loopbaan af als directeur Wetgeving en Juridische Zaken bij het ministerie van Economische Zaken. De kennis die hij zo opdeed over de juridische ongerijmdheden van het constitutioneel koningschap in de Lage Landen klinkt in deze roman volop door en dat maakt Dagboek van een Kroonprins tot uiterst vermakelijke lectuur met een serieuze ondertoon.

VRIJWILLIGE TROONSAFSTAND

Huub Linthorst: ‘Voor de monarchie heb ik altijd een bijzondere belangstelling gehad, maar het idee voor dit boek deed ik eigenlijk op door een column van Daniela Hooghiemstra in NRC. Zij schreef daarin dat als de monarchie in Nederland nog eens ten einde zou komen, dat waarschijnlijk zou gebeuren als de Oranjes er zelf de brui aan gaven. Dat leek me een mooi uitgangspunt voor een roman. Ik probeerde me voor te stellen wat dan het beste als motief zou kunnen fungeren voor zo’n vrijwillig afscheid van het koningschap. Dat kon in mijn ogen alleen maar de liefde zijn. Naar het schijnt had Willem-Alexander al voor het koningschap willen bedanken als hij van het kabinet indertijd geen toestemming zou hebben gekregen om met Máxima te trouwen, dus dat ging al die kant uit. Al kan je je natuurlijk afvragen of de dame in kwestie nog wel met hem in het huwelijk had willen treden als zij geen koningin zou worden. Met soortgelijke  problematiek worstelt ook prins Frederik, de hoofdfiguur van mijn roman, die zich ook telkens moet afvragen of de avances die hem bereiken wel voor hem als mens zijn bedoeld, of voor zijn functie, en het daarachter liggende kapitaal en prestige’ .

Een fraaie episode in het liefdesleven van prins Fred is de geheime romance die hij beleeft met de Belgische kroonprinses, met wie hij een erotische ontmoeting heeft in de bomvrije kelder onder de tennisbaan van Paleis Huis ten Bosch. Linthorst: ‘Die kelder bestaat echt, maar de  romance is een product van mijn verbeelding’.

Prins Fred treedt niet ebenbürtig in het huwelijk met zijn Belgische tegenvoeter, maar kiest voor een hobbelig levenspad als sociaal advocaat,  waarbij hij voortdurend in de clinch ligt met zijn standsbewuste moeder, bemoeizuchtige premiers en een ambitieuze zus die als influencer op YouTube haar volgers inzet voor een gooi naar de troon.

Linthorst: ‘Veel van de zaken waar prins Fred zich in ons constitutioneel stelsel aan stoort zijn ook de mijne, zoals  het koningschap “bij de gratie Gods”, het benoemen van rechters bij koninklijk besluit en het recht spreken onder een portret van de koning, het voorzitterschap van de Raad van State van de koning en de eed van trouw aan de koning, die niet alleen ministers en de leden van de Eerste en de Tweede Kamer moeten afleggen, maar ook ambtenaren, allerlei bestuurders, rechters en zelfs advocaten. Even absurd is dat gratie nog steeds wordt verleend – of niet – door de koning. Weliswaar onder ministeriële verantwoordelijkheid, maar dat maakt het niet minder achterhaald en raar. In een moderne democratische rechtsstaat zou het toch vanzelfsprekend moeten zijn dat dit een taak is voor de rechter.’

BIJ DE GRATIE GODS

Na zijn pensionering was Linthorst als vrijwilliger medewerker van de D66-fractie in de Tweede Kamer, waar hij meeschreef aan het succesvolle voorstel tot schrapping van het artikel in  het Wetboek van Strafrecht over majesteitsschennis  en het schrappen van de aanhef ‘bij de Gratie Gods’ bij iedere wet en koninklijk besluit. Linthorst: ‘Bij de indiening van dat voorstel viel mij al op dat de ontvangst, ook in progressieve kring, nogal afwijzend was. Heel uitdrukkelijk was dat zelfs het geval bij de woordvoerder van de PvdA-fractie. Ik vermoed daarom dat het met het recente republikeinse streven van de PvdA onder Timmermans niet zo’n vaart zal lopen. Uiteindelijk zag D66 af van het verder in procedure brengen van het wetsvoorstel om de deelname van de ChristenUnie aan een nieuw kabinet mogelijk te maken. Ik denk dat de enige manier waarop Nederland ooit een republiek kan worden, net zoals in mijn roman het geval is, loopt via een referendum. Maar om dat mogelijk te maken, is eerst nog een wijziging van de procedure voor grondwetsherziening nodig. Hopelijk kan mijn boek daarvoor de nodige inspiratie bieden’.

‘Dagboek van een Kroonprins’, ISBN 978 94 9336 478 3, 337 blz., is voor € 24,95 euro verkrijgbaar in de boekhandel of rechtstreeks bij de uitgever.

 

Uit het Dagboek van Professor Karel: Angst & Walging in Davos

Angst & Walging in het Zwitserse Davos als complotprofessor Karel daar een bezoek brengt aan het World Economic Forum (WEF). Was het Klaus Schwab die onze onverschrokken wetenschapper met psychedelische paddestoelen van de wijs probeerde te brengen? Plus: bovennatuurlijke ervaringen in het voormalige woonhuis van C.G. Jung aan het meer van Zürich. Een exclusief dagboek. 

TEKST & TEKENING SJOERD DE JONG

Zondag 19 januari

Okay, ik ben in het land. Al moet ik zeggen, dat de aankomst op de luchthaven Kloten mij niet meeviel.  De koude lunch op de heenvlucht – een in cellofaan verpakt oud broodje rosbief met een glas karnemelk – lag mij al slecht op de maag. Waar zijn de tijden gebleven dat ik door het cabinepersoneel werd onthaald met applaus en een fles Dom Pérignon? Zo lang geleden was dat toch niet? Waarom nu ineens doen of men mij niet kent? Ik kan mij niet voorstellen dat mijn naam op de passagierslijst de crew is ontgaan; bovendien, hoeveel professoren vliegt KLM dagelijks? Het rode lampje bij de toiletten naast mijn  stoel brandde ook verdacht lang, terwijl ik er niemand in of uit zag gaan. Er moet dus weer iets achter zitten, waarschijnlijk bemoeienis van AIVD of NCTV die mij nauwgezet in de gaten houden. In de stoelzakjes ontbraken overigens tot mijn ergernis opnieuw exemplaren van mijn boek  The Mystery of Balinese Power. Hoe kan dat? OP mijn vorige vlucht naar een bijeenkomst van gelijkgestemden in Kaapstad was het al hetzelfde liedje. Louter reclame en luchtvaartlectuur in dat zakje, terwijl de bevallige dame in de VIP-lounge mij toch had verzekerd dat de opdracht dit keer goed was doorgekomen. Of bedoelde zij misschien mijn bestelling aan de bar? Enfin, de gin-tonic die zij serveerde smaakte ook nogal laf.

Allemaal zeer storend. Nog verontrustender was mijn ontvangst op Kloten. Meteen werd ik uit de rij gehaald door drie Zwitserse douaniers die zich wilden buigen over mijn bagage, twee vet-lederen koffers die ik koester sinds mijn verblijf als correspondent in Oost-Azië.  Wat was dat nu weer? Is mijn ondergoed nu ook al verdacht? Nou goed, het gasmasker dat zij tussen mijn gestreken hemden aantroffen trok begrijpelijkerwijs hun belangstelling, evenals het scherfvest dat mij zulke goede diensten heeft bewezen op de Filipijnen, tijdens de volksopstand tegen Ferdinand Marcos.  Overigens, nu schiet mij te binnen dat Imelda inmiddels ook doet alsof zij mij niet meer kent (zij neemt de telefoon niet meer op als ik bel). Kennelijk heeft de AIVD ook haar bereikt. Nu goed, ik legde een en ander uit maar het relaas van mijn wederwaardigheden op de Filippijnen maakte geen indruk op de Zwitserse douaniers, die natuurlijk ook al van top tot teen door de ideologische wasstraat zijn gegaan van WEF-topman Klaus Schwab en de NAVO. Pure robots.

Na inlevering van masker en vest mocht ik door naar de aankomsthal, waar mijn Zwitserse vriend Ab de Gieter mij warm welkom heette. Goed om te vermelden, aan het begin van dit dagboek: Ab is theatermaker en een ware Aussteiger, een man  die het, begrijpelijk genoeg, in Nederland voor gezien hield en zich vestigde in een Man Cave nabij Zürich. Zijn Tibetaanse opleiding tot gemmoloog, een kenner van geneeskrachtige edelstenen, stelt hem in staat in zijn onderhoud te voorzien, Ab verzorgt cursussen aan oudere Zwitserse dames alsmede excursies naar de voormalige kunstenaarskolonie Monte Calamitate aan de Italiaanse grens. Ook is hij een kenner van het werk van psychiater C.G. Jung, wiens oude villa aan het meer van Zürich ik deze week met hem hoop te bezoeken. Mits het WEF of de NAVO geen roet in het eten gooit (bijvoorbeeld door het treinverkeer te ontregelen) .

Als troost voor alle ongemak trakteerde Ab mij op een groot glas bier, bijna voldoende om de ergernissen van de reis te vergeten.  Morgen naar het WEF!

Maandag 20 januari

Diepe teleurstelling.  Enkele kilometers voor onze taxi het zwaar bewaakte conferentieoord bereikte werd mij duidelijk dat dit een zware klus zou worden. Reeds bij de eerste controlepost werden Ab en ik door bewakers uit de auto gehaald en onderworpen aan een kruisverhoor. Wie had ons uitgenodigd? Waar waren onze perskaarten? Waarom droeg Ab een T-shirt met het opschrift ‘ SCHWAB IS SATAN’? Waarom waren we zo nerveus?

Nu had ik van dat laatste geen last, ik heb als correspondent Oost-Azië wel voor hetere vuren gestaan. Maar Ab, wiens gemoed onvermijdelijk was verzacht door de ijle Zwitserse berglucht, dreigde te bezwijken onder het verhoor. Mijn advies om dat T-shirt thuis te laten had hij, onverstandig, in de wind geslagen, dus ik moest bijspringen en de beambte  verzekeren dat het ‘Satan’ een grap was en louter een satire was op het zogenaamde complotdenken. Het leek de functionarissen enigszins milder te stemmen. Totdat zij in de achterbak van onze taxi de guillotine ontdekten. Nu ja, guillotine is een groot woord, men zou het eerder een kleine galg noemen.

De avond tevoren hadden Ab en ik – toegegeven, ietwat vrolijk door het genuttigde bier bij een overvloedige vleesmaaltijd in zijn Man Cave – dit olijke ding vervaardigd, dat wij bij wijze van ludieke actie hoopten op te stellen bij de ingang van het conferentiecentrum. WEF-bezoekers konden zich er dan in laten fotograferen, de handen en het hoofd gestoken door openingen in een ‘houtblok’ van papier-maché.  Het ‘mes’, eveneens van papier-maché, zouden wij voor het effect – tegen een geringe vergoeding – laten neerdalen op hun nek,  zonder ernstige gevolgen voor de gezondheid. De bewakers  – uiteraard al even gehersenspoeld door het WEF en de NAVO als de douaniers –  zagen er de humor niet van in en namen het werktuig in beslag. Flauw. Ook de geplastificeerde perskaarten van mijn tijdschrift Totaal Gestoord namen zij mee naar hun kantoor. ..Dit gaat fout’’, riep Ab. ,,Jij had toch een contactpersoon binnen? Bel die man en zeg dat hij ons moet helpen!’’

Ik bewaarde mijn kalmte. ,,Wees blij dat we de posters met het bloedende hoofd van Bill Gates niet hebben meegenomen’’, siste ik, ,,die waren een stuk lastiger uit te leggen geweest, vooral het ontbreken van de scalp.’’ Een Amsterdamse kunstenaar die voor mijn blad werkt, had daar iets moois van gemaakt, compleet met sporen van een kettingzaag en vampiertanden die de lezer kan uitknippen en op het hoofd van de miljardair bevestigen. Een zakje tomatenpuree werd bijgeleverd om het effect van bloed..  nu ja, u begrijpt het. In de achterbak rommelde ik naar een ander mooi gadget, twee rubberen Trump-maskers die we konden opzetten om het ondersteunende WEF personeel van onze goede bedoelingen te overtuigen. ,,Snel, zet dit op;’’, zei ik tegen Ab, ,,werknemers in de beveiligingsbranche zijn wereldwijd Trump-liefhebbers, zelfs die van het WEF.’’ We trokken de maskers over onze oren, maar het was te laat. ,,Wegfahren’’,  bevalen de bewakers in hun beste Duits, gespeend van de zangerigheid die Zwitsers eigen is. Ze overhandigden ons de twee Totaal Gestoord-perskaarten en gebaarden de taxi rechtsomkeert te maken.

Terug in het tuinhuis overlegden we bij een biertje wat er mis was gegaan. Uiteraard had Ab niet in paniek mogen raken, hij en ik zijn toch warempel geen beginnelingen in dit geopolitieke spel! Maar ook mijn contactpersoon, een junior-assistent-in de garderobe van het WEF-gebouw, had het laten afweten. Zijn mobiele telefoon nam hij niet op, het nummer was ,,niet in gebruik’’, volgens een metalige vrouwenstem  ,,Verdomme’’, zei ik, ,,ze hebben hem te pakken gehad. Hij ligt nu met een naald in zijn nek in de garderobe.’’  Ab schudde zijn hoofd en schonk onze glazen nog eens vol.

Morgen een nieuwe poging!

Dinsdag 21 januari

Vanochtend eerst – tegen beter weten in – de Nederlandse kranten opgeslagen om te zien of het Totaal Gestoord-persbericht van mijn aankomst in Zürich  was overgenomen. Nee natuurlijk! Geen woord erover. Altijd hetzelfde met die fucking mainstream media, zoals Ab net terecht aan het ontbijt bromde (ik druk mijzelf doorgaans iets geciviliseerder uit, laten we het houden op ‘vermaledijde gelijkgeschakelde pers’, of ‘leugenmedia’). Ook de  onderzoeksjournalistiek laat het weer eens afweten. Niemand heeft zich blijkbaar afgevraagd of het toeval is dat een PVV-minister zijn bezoek aan het WEF afzegt en Totaal Gestoord in zijn plaats de hoofdredacteur afvaardigt. Ze zitten weer te slapen, de jongens en meisjes van de Tegel, haha!

Nu goed. Ab stelde voor de gang naar het WEF vandaag anders aan te pakken, om een herhaling van het guillotine-echec te voorkomen. Niet weer per taxi, dit keer zouden we te voet gaan en in vermomming, als zogeheten Inflationsheiligen. Ik begrijp van mijn makker dat dit geopolitieke  onheilsprofeten uit de vroege twintigste eeuw waren, die Europa bewandelden met een boodschap van bezinning en die overal gastvrij werden onthaald. Ze riepen mensen op te ontwaken uit de clownswereld die de liegende autoriteiten hen hadden aangepraat – toen al!

Het leek mij een profetische rol die mij uitstekend zou passen, en die zou garanderen dat we dit keer als ‘gecontroleerde oppositie´ tot het WEF zouden doordringen. Als Rutger Bregman dat voor elkaar krijgt met zijn goedkope gebabbel over belastingheffing voor de rijken, dan zou  dat met mijn analyse van een Nieuwe Wereldorde toch zeker moeten lukken! Bovendien had Ab al de nodige voorbereidingen getroffen met de aankoop van twee juten gewaden en grijze aanplak-baarden.  Een kennis van hem uit de kunstwereld, een jonge student filosofie, zou ons met de auto een eind op weg brengen – gezien ons tijdschema was het ondoenlijk de afstand lopend te overbruggen – en daarna zouden we het laatste stuk afleggen in onze uitdossing. Eenmaal binnen zouden we, terwijl we de aanwezigen lieten horen wat ze van ‘wappies´ verwachtten, subversieve informatie van onschatbare waarde kunnen verzamelen.

Op pad!

We naderden Davos toen het ontbijt begon op te spelen. ,,Hm, ik voel me wat vreemd’’, mompelde ik enigszins verontrust  tegen Ab,. ,,misschien ben ik niet gewend aan havermoutpap. Normaal gesproken ontbijt ik uit de Franse keuken.’’  Ik keek naar het achterhoofd van onze chauffeur, de student filosofie, en zag tot mijn verbazing zijn schedel opzwellen tot een monsterlijke pompoen. Hij draaide zich naar me om. ,,Gaat het professor?’’  Wat? Uit zijn ogen spoten twee bloedrode stralen, zijn haar stond overeind en zijn oren klapperden als wieken van een prehistorische vogel. ,,Wat gebeurt er in godsnaam?’’ riep ik in paniek naar Ab. Maar mijn metgezel was Ab niet meer.  Zijn gelaat was van rubber geworden en trilde vervaarlijk. Het begon de vorm aan te nemen van een kaal schildpadjong, net uit het ei gekropen – maar met een bril op. Zijn juten habijt was veranderd in een staalblauw maatpak. Op de revers prijkte het logo van het WEF  ,,Nee! Klaus Schwab!!’’ gilde ik. ,,Oh gruwel!’’ Ik greep mijn makker bij zijn schouders en begon hem door elkaar te schudden. ,,Ab! Kom terug, kerel! Word geen Klaus!!’’ Onze chauffeur boog zich naar ons toe, één hand op het stuur. ,,Wat gebeurt er daar achter?’’ Zijn hoofd was nu veranderd in een gifgroen Saroma-toetje,  besuikerde vloeistof lekte via zijn oren op de bekleding.

,,Rustig, professor’’, hoorde ik Ab– of Klaus Schwab – zeggen. ,Niks aan de hand. ,,Ik heb wat zelfgekweekte paddo’s door de pap gedaan vanochtend. Gewoon, om een beetje in de stemming te komen.’’  Een satanische grijns doorkliefde zijn gezicht, spierwit nu en met rode ballen op de plaats van zijn neus en ogen. Zijn haar vloog in vlammende krullen omhoog. Hij was niet meer Klaus Schwab.. hij was .. De clown uit Stephen Kings horror-film It..!  ,,Kijk voor je en stop de wagen!’’ gilde ik naar de jonge chauffeur, die ons inmiddels verstijfd van angst zat aan te kijken. Hij trapte op de rem, we hobbelden de weg af en kwamen piepend tot stilstand in de berm.  De hemel boven ons was knalpaars. Iets verderop zag ik het bordje ‘Davos’, de gemeentegrens. Het verkeersbord ernaast veranderde trillend in de etterende kop van een monsterlijke dinosaurus. Weer die Klaus Schwab!!

,,Jullie kunnen beter uitstappen’’, riep de jonge filosoof achter het stuur. Hij sloeg zich op de borst om te kalmeren. ,,Ik wil hier niks mee te maken hebben. Potdomme, ik heb zelf ook een hekel aan het WEF’’, zei hij, ,,maar jullie zijn echt fanaten!’’ We klauterden uit de auto, ruziënd en naar elkaar schreeuwend. De jonge filosoof wierp onze plunjezakken eruit en scheurde weg.  ,,.Doetje’’, bromde Ab, die langzaam weer Ab werd. ,,Met zulke types winnen we het nooit van de globaliseerders.’’ Hij wees naar een bushalte aan de overkant van de weg. ,,We kunnen beter teruggaan’’, zei hij berustend. ,,Wist ik veel dat je zo’n zwakke maag hebt voor wat paddo’s, professor.’’  Ik knikte en veegde speeksel van mijn kin. Hij had gelijk. Praten was onmogelijk geworden – en kwijlend kwamen we het WEF vermoedelijk al helemaal niet binnen.

Woensdag 22 januari

Katerige ochtend. Uiteraard zijn harde woorden gevallen tussen mij en Abover het fiasco met de paddo’s, maar hij heeft mij ervan overtuigd dat het niet zijn schuld was dat het zo misliep. Hier moet sprake zijn geweest van opzet, een actie van het WEF om onze komst te verhinderen. De edelstenen-winkel waar  Ab zijn geestverruimende en geneeskrachtige waren koopt, was onlangs overgenomen door een Duits-Amerikaanse keten – dus dan weet je het wel. Hij vond het al vreemd dat er sinds kort ook ‘vaccin-gelijkwaardige’ vitaminepreparaten werden verkocht, net iets té opvallend. Ook had hij de bebaarde uitbater van de zaak, een ex-werknemer van een Zwitsers sterfhotel,  eens betrapt met een forse klomp wit poeder in een neusgat. Tandpasta, had de man verzekerd, maar mijn kameraad wist natuurlijk beter: de man snoof de giftige witte motor van stinkend rijke misantropen als Bill Gates en Schwab, de WEF-man.

Kortom, we waren in de val gelokt.

Om enigszins tot onszelf te komen na die helse hinderlaag besloten we Davos vandaag te mijden en uit te waaien op het Meer van Zürich. Ab had mij een excursie beloofd naar de oude villa van C. G. Jung, een visionair genie met wie ik mij sterk verwant voel.  Na een korte boottocht – helaas tussen een massa dagjesmensen die zich vergaapten aan het optrekje van een of ander Amerikaans zangeresje aan het meer  – bereikten we de villa,  een pastelkleurig kasteeltje in een lommerrijke buurt.  Een oudere dame met een antroposofisch grijze knot begeleidde ons door de woonkamer, de salon en de bibliotheek van het psychoanalytische genie. Alleszins fascinerend.

Niettemin had ik moeite mij te concentreren. Een residu van de WEF-paddo’s suisde nog door mijn aderen. Toen onze gids devoot de deur van de behandelkamer opende , het inner sanctum waar discreet achter een gordijntje de beeltenis van onze Heiland Jezus Christus hangt, kookte mijn bloed wederom borrelend over. Van achter het gordijn, dat licht begon te golven (mind you, er stond geen wind in de kamer, de ramen waren gesloten), klonk de bezwerende stem van de dokter. ,,Geef niet op, professor’’, sprak hij. ,,De toekomst van de mensheid rust op uw schouders.’’ Ik keek naar Ab en de grijze dame – hadden zij het ook gehoord? Maar zij bestudeerden nietsvermoedend de antieke boekenkasten in het vertrek, gevuld met delen uit de reeks Sacred Books of the East.. Ik keek naar het kleedje. Het wapperde niet langer, maar was nu geheel omgeklapt, zodat het gelaat van Jezus vrijkwam. Hij keek mij met lichtgevende ogen aan en zei, met de stem van dokter Jung: ,,Het volgende nummer van Totaal Gestoord dient in het teken te staan van de verschrikkingen van Artificiële Intelligentie en het naderende einde van de dollar ’’

Ik schrok. Hoe was het mogelijk! Precies wat ik zelf al had bedacht voor de eerstvolgende aflevering! Hoe wist Hij dat? Nu goed, Hij weet natuurlijk alles – of in elk geval evenveel als dokter Jung en ik. Even bewoog het kleedje weer en hoorde ik opnieuw Zijn stem. ,,Het verdient overigens aanbeveling’’, sprak de Heer, ,,om een brievenrubriek op te nemen in het blad.’’  Daarna viel het kleedje over Zijn gezicht en bleef het stil. Helaas, deze goddelijke wens kon mij wat minder bekoren. Brievenrubrieken, weet ik uit jarenlange journalistieke ervaring, zijn doorgaans vrijplaatsen voor querulanten en mensen met een verwarde geest, die menen de zaken beter te kunnen beoordelen dan de verslaggever. Nu is dat laatste tegenwoordig ongetwijfeld waar, gezien het lage allooi van de hedendaagse Nederlandse journalistiek. Dat neemt echter niet weg dat ook de doorsnee briefschrijver afkomstig is uit het land der schapen, verzonken in diepe WEF-slaap. Wie de zaken echt doorziet, heeft niets aan penvoerders die vanuit de georganiseerde rust van hun waanwereld hun deerniswekkende gebrek aan feitenkennis menen te moeten tentoonspreiden.  Ik begreep dus niet goed waar de Heer zich op dit punt mee bemoeide. Als ik mij niet vergis kent ook zijn eigen Evangelie – afgezien van de brieven van de apostel Paulus– geen lezersrubriek. Enfin, soit.

 

De studeerkamer van C.G. Jung.

Na afloop van de rondleiding verpoosden we ons nog enige tijd in de boekenkiosk van het Huis. Ik schafte er een facsimile exemplaar aan van het Rode Boek van dokter Jung, het roemruchte weerslag van zijn visioenen en spirituele reizen. Mijn eigen visioenen van Gene Zijde waren toen alweer afgevlakt, dus ik hoopte iets van geopolitieke duiding ervan terug te zien in dit boek van een geestverwant. Ik moet zeggen, het viel mij nogal tegen, al lezend in de tram terug naar Zürich, het is toch vooral een plaatjesboek. Met respect voor de dokter, van genieën mag men toch meer verwachten dan een beeldverhaal.  Sinds de avonturen van Dick Bos (,,Pak vast, schurk!’’) is er in dit genre werkelijk niets noemenswaardigs verschenen. Ik nam mij voor een pittige ingezonden brief te sturen naar de leiding van het Jung Haus, om mijn beklag te doen.

Donderdag 23 januari

De laatste volle dag van de WEF-conferentie brachten Ab en ik door met het regelen van de benodigde documenten voor mijn terugreis. Extra inspanning was noodzakelijk geworden na de vondst van mijn gasmasker en scherfvest door de Zwitserse douane, die mij had opgedragen mij ten minste een etmaal voor vertrek bij hen te melden om de vereiste formaliteiten af te handelen– uiteraard opnieuw een pesterijtje van Schwab en de zijnen. Deze mensen sparen kosten noch moeite  om het ontwaakten onmogelijk te maken zich vrij te bewegen!

Na de lunch – coquilles in rode wijn, op mijn verzoek zonder geestverstorende middelen – maakten wij een laatste wandeling door de oude binnenstad van Zürich, langs de kathedraal waar mijn voorloper Zwingli de bevolking had gewaarschuwd tegen geestelijke verval, en de krappe etage waar Lenin, niet mijn held maar toch, de revolutie tegen het mondiale kapitaal in gang had gezet. Zeer inspirerend. Al bekroop mij ook een gevoel van melancholie, aangezien de uitdagingen waar deze heren voor stonden toch aanmerkelijk geringer waren, om iet te zeggen kinderspel, vergeleken bij de gevaren die ontwaakten als ik en anderen dagelijks moeten trotseren. Helaas bezwijken velen van hen onder de druk van autoriteiten die de waarheid voor ons verborgen willen houden, of laten zij zich weer half in slaap wiegen door modieuze charlatans en oplichters die een slaatje proberen te slaan uit het succes van alternatieve media zoals de onze. Ik noem geen namen, maar vaak ziet men al aan  haardracht (te wuft) of gebit (te gaaf) waar het wringt. Ook in de wereld der ontwaakten dient men altijd argwanend te blijven; Grote Broer is overal.

Op het eerste gezicht niet in het oergezellige bruine café waar Ab mij die avond na gedane zaken bracht, om bij een glas terug te blikken op de wonderlijke gebeurtenissen van de week. De vriendelijke kastelein, die mij verzekerde dat zijn etablissement vrij was van  camera’s, droeg een T-shirt met de opdruk ‘Don’t Worry, Be Hopi’.  Een geschenk, vertelde hij, van de aldus genaamde indianenstam die hij ooit had bezocht in Arizona, waar zij zich op hun bergtoppen als inheemse Aussteiger verschuilen voor de moderne tijd – een voorbeeld dat navolging verdient. Een tafel verderop zat een gezelschap groen geüniformeerde heren zwijgend achter pullen bier.  Amerikaanse militairen,  zo te zien, vermoedelijk op verlof na een clandestiene NAVO-operatie in Oekraïne om Rusland nog wat meer te provoceren. Pas op, dus toch vijanden, mompelde Ab. Hij wenkte de kastelein om af te rekenen, maar ik drukte zijn arm omlaag. ,,Nee’’, zei ik, ,,nu Trump de leider van de Verenigde Staten is kunnen deze mannen wel eens onze beste bondgenoten worden. Trump is altijd geliefd geweest bij de strijdkrachten, vooral bij de lagere echelons die werden geacht het vuile werk op te knappen voor kosmopolitische maniakken als Clinton en Biden. Zij moesten immers sneuvelen, ter wille van een globalistische staatsgreep die zij in hun patriottenhart net zo grondig afkeuren als wij.’’

Ineens begon het me te dagen. Als het Trump-aanhangers was gelukt het Capitool te bestormen om een frauduleuze verkiezing ongedaan te maken, zouden deze GI’s dan niet in staat zijn het WEF-hoofdkwartier in Davos in te nemen?  Strijden met de pen, zoals ik mijn hele leven reeds heb gedaan, is nobel – maar er kan een tijd komen dat men, uit planetair noodweer, naar de wapens dient te grijpen! Was die tijd aangebroken?

Zonder aarzelen of omkijken liep ik naar het tafeltje waar de GI’s somber rond hun glazen gebogen zaten. Ik offreerde hun  een nieuwe ronde versnaperingen, op kosten van Totaal Gestoord, complimenteerde hen met de nieuwe president en legde uit dat wij broeders zijn in de strijd tegen een totalitaire dictatuur die ons tot posthumane slaven wil maken, met een chip in ons hoofd en paars haar. Er volgde een nieuwe ronde bier, waarna ik de manschappen de inhoud van het eerstvolgende nummer van mijn tijdschrift onthulde (zonder brievenrubriek), mij gedicteerd door de Heer ten huize van de geniale dokter Jung. Na nog enkele rondes sprong de eerste GI uit pure vreugde op tafel en begon een vreugdedans. ,,Fuck Klaus Schwab!’’ riep hij, ,,Down with WEF!!” Nu stortten alle GI’s zich in een woeste pirouette, een mengeling van het Trump Dansje (draaiende vuisten, wiegende heupen) en tollende derwisjen. Ab schoof zijn bier voor zich uit en keek verbijsterd toe hij ook ik op tafel klom. Ietwat stijfjes, okay – de leeftijd doet zich onvermijdelijk gelden – maar eenmaal staand op het blad ging het dansen mij goed af. Ook de professor is een derwisj!  Fuck Klaus Schwab! Down with WEF!!

Vrijdag 24 januari

De terugvlucht naar Amsterdam verliep even troosteloos als de heenreis. Opnieuw een broodje rosbief en karnemelk. Geen boeken in de stoelzakken.  Ik keek op  mijn telefoon en zag een bericht van Ab. Twaalf Amerikaanse GI’s waren die nacht aangehouden bij het Jung Haus in Zürich.  Ze bonsden op  de deur en schreeuwden in koor Fuck Carl Jung!! tot de politie kwam en hen in arrestantenbusjes afvoerde. Een internationaal incident bleef  uit,  omdat de Zwitserse autoriteiten de zaak onder het tapijt hadden geveegd. Ab had er louter bij toeval iets over gehoord van de man bij wie hij zijn paddo’s kocht, de baardige ex-sterfhotelier. Smakelijk had die verteld dat de mannen compleet ontregeld waren en in tranen uitbarstten toen ze in de arrestantenbus werden geladen. Een van hen had verklaard tot zijn daad te zijn gedreven ,,door Jezus’’, een andere hield het – ten minste zo bizar – op ,,een professor uit Holland’’.

Goed, mijn boodschap was dus helaas niet helemaal overgekomen, bij de GI’s  besefte ik terwijl ik de laatste hap van mijn broodje rosbief wegslikte. Ik klapte het Rode Boek van dokter Jung dicht en leunde achterover.  Ook geheel ontwaakten hebben hun slaap soms hard nodig.

 

Dit verhaal verscheen in april 2025 in het eerste nummer van jaargang 20 van De Republikein. Nog meer over het WEF  in dit nummer: Daphne Meijer brengt de demonisering van Davos op het wereldwijde web in kaart . In de rest van het Zwitserse themagedeelte in deze editie: In Nederland is de vrees nog groot dat met de invoering van het correctief referendum de poorten van de hel wijdopen gaan. Maar in het referendumland bij uitstek Zwitserland  blijkt directe democratie steeds vaker een uitweg uit de doodlopende steeg van het populisme, aldus René Zwaap. Anton van  Hooff over de historische wortels van het Helvetische eedgenootschap en de superieure ironie van Zwitserlands meest geliefde moderne schrijver Friedrich Dürenmatt. Kunstenaar Fredie Beckmans op bedevaart langs Belle van Zuylen, Michail Bakoenin, Jean-Jacques Rousseau en Johannes Calvijn en René Zwaap bezoekt het slot Arenenberg aan de Bodensee, de laatste verblijfplaats van koningin van Holland Hortense Bonaparte-de Beauharnais.   

In Memoriam Paul Damen (1954-2024): Nog steeds niet doodgecheckt

/

Journalist en schrijver Paul Damen was bij zijn dood op 13 november 2024 hoofdredacteur van De Republikein. Op de dag van zijn uitvaart volgde grote consternatie over zijn Joodse afkomst, die hij verzonnen zou hebben. 

 

RENÉ ZWAAP

 

‘Een goed verhaal moet je niet doodchecken’, zo mocht Paul Damen gaarne de woorden aanhalen van de legendarische hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer Martin van Amerongen (die overigens ontkende die uitspraak ooit te hebben gedaan, maar dat is niet gecheckt). Het is van een bittere ironie dat een autobiografisch verhaal van Paul zelf na zijn plotselinge overlijden op 13 november 2024 subiet doodgecheckt werd, en nog wel door het blad waar hij voorheen hoofdredacteur van was.

Nota bene op de dag van zijn uitvaart, 21 november jl. op de Amsterdamse begraafplaats St. Barbara, plaatste het Nieuw Israëlitisch Weekblad (NIW), onder de titel ‘Pauls laatste witz’ het door velen als schokkend ervaren bericht dat er bij nader onderzoek ‘niets Joods’  was gebleken aan Paul, die eerder ook hoofdredacteur van het NIW was. Aanvankelijk sprak het online geplaatste bericht van NIW-hoofdredactrice Esther Voet van ‘geen druppel Joods bloed’, maar dat werd kennelijk toch wat te cru bevonden en werd later aangepast. In ieder geval, aldus het NIW, kwam Paul niet  in aanmerking voor een Joods graf.

Dit bericht verspreidde zich in hyperventilerend tempo in de media, want Paul was niet alleen een bekende persoonlijkheid in de Amsterdamse journalistiek, hij had zich in de loop der jaren ook ontwikkeld tot een van de meest markante stemmen van de Joodse gemeenschap in Nederland. Jarenlang was hij  op de radio te horen bij de Joodse Omroep (inmiddels opgeslokt door de EO). In zijn vele columns voor het NIW en de joodse website JoNet was hij een vurig bestrijder van de nieuwe golf van antisemitisme die de wereld sinds 7 oktober 2023 teistert.

 KATHOLIEK GEDOOPT

Dat hij voluit ‘Paulus Henricus Maria Damen’ heette en het Rooms-Katholieke doopsel had ontvangen, daarvan maakte Paul nooit een geheim. Het stond ook zwart op wit gedrukt op het stemformulier van de Tweede Kamerverkiezingen van de Partij voor de Republiek in 2021, waar hij kandidaat was. Hij wist van het rijke roomse leven even goed ingevoerde verhalen te vertellen als over de Joodse wereld, die hem, zoals hij meermaals schreef en in gesprekken ook graag vermeldde, via de moederlijke lijn zou zijn toegevallen. In een autobiografische column legde Paul uit hoe dat zat. Hier die bewuste tekst, teruggevonden op zijn Facebook-pagina, integraal:

 BEVRIJDING?

 

Gedwongen binnen, bevrijding herdenkend. Vreemd. Vrees en vervolging voorbij. Maar bevrijd? Neem bijvoorbeeld een familie die de vervolging vrijwel ongeschonden overleefde. De dochter, geboren op Java, in een plantersfamilie die medio negentiende eeuw vertrok naar Ons Indië, omdat antisemitisme hier geen emplooi bood. Vader was directeur van suikerrietfabrieken, moeder fulltime tenniskampioen Oost-Java. Hun villa had zoveel bijgebouwen en bedienden dat die nu een kazerne van het Indonesische leger huisvest. Op foto’s zien we de familie trots turend naar de zoveelste nieuwe auto, rietvelden of fabriek, met hun witte tropenhelm boven de ‘koelies’ uittorenend. Weinig ‘Mexicanen’ (lees: Joden, red) daar op Java, hoewel een Cohen burgemeester van buurgemeente Blitar was. Die paar Sefarden uit Irak of Singapore zigzagden echt niet op sjabbes tussen de vulkanen door naar de sjoel in Soerabaja, die overigens recent afgebroken is omdat men ‘dacht dat het een turnhal was’. Vreemd dan dat de lokale fanatici eerder wél de Davidssterren herkenden die ze van de deur beitelden.

Poerim heette verhullend ‘oogstfeest’ vanwege de moslims, zoals hier nu Kerstmis ‘winterfeest’ en Pasen ‘lentefeest’ heet. Maar ondanks dat de uitbuiting eufemistisch ‘cultuurstelsel’ heette, bleef het natuurlijk uitbuiting. Toen de vader dan ook op een nieuwe fabriek een ingedutte inlander wakker duwde, stak die hem dood. Volgens zijn weduwe dacht de dader in het donker dat het de vórige directeur was, ‘een slechte Duitser’. De koloniale krant vroeg zich af: ‘Waar moet het heen indien men een slapende “werker” niet meer zou mogen wekken op de ietwat harde wijze, welke bij dit verzuim behoort?’ De vader werd begraven in een kolossaal koloniaal witmarmeren graf, nu waarschijnlijk een tweede leven leidend als tuinpad. De weduwe moest met kinderen, de rest in theekisten, terug naar patria: een bovenwoning aan de Amstelveenseweg, toevallig boven dat restaurant waar recent die Jodenhatende Syriër ruiten intikte.

Ze voelde zich verraden door het vaderland, ook onder de nieuwe machthebbers. Haar weigering zich te registreren, zonder ster dus, redde de familie. Terwijl de Jappen in Indië haar laatste inkomen jatten, kocht ze voor de dochter, op een school waarvan steeds meer leerlingen alfabetisch werden afgevoerd, voor een jaarinkomen een valse Ausweis en stuurde haar naar de nonnen in Brabant. Zelf dook ze onder. Haar zussen daarentegen, nette gebontjaste dames uit Zuid, schaften zich na hun oproep een nette khaki kampeeroutfit aan, compleet met schopje, voor straks in Palestina. Aan dat kampschopje hadden ze weinig na twee dagen Sobibor, zou hun overlevende zus na vier advocaatjes, op menig familiefeestje nog halfhuilend, halflachend memoreren. Is dat bevrijding?

Voor de dochter was er wél een bevrijding – uit de orthodoxie: roken, drinken, bioscoop, zoenen met een jongen die ze tegen de échte bevrijding eind ’44 bekende wat ze eigenlijk was. Geen bezwaar, wél onhandig als het duo op zaterdag op de Zuidelijke Wandelweg na de toegestane tweehonderd stappen door de meelopende schoonmama naar huis werd gedirigeerd, terugtellend: 200! 199! 198!

Hun zonen werden gemakshalve besneden én gedoopt, want je weet maar nooit. Verder bleef de ‘Mexicaanse’ afdeling verborgen, ook op het Molukkenkamp, voormalig KZ, waar ze vanwege haar kennis van Maleis les gaf aan mensen die óók een koffertje onder hun bed hadden liggen. Vreemdelingen in een vreemd land. Maar is dat bevrijding?

Eind jaren zestig, de kinderen grootgebracht, werd ze opgenomen toen de oorlog alsnog opspeelde. Tegen hen, over het bed gebogen, fluisterde ze dat de SD haar alsnog kwam halen. In haar hoofd had de bevrijding nooit plaatsgevonden. Dat gold ook voor haar broer, als militair onder de luizen terug uit het Duitse werkkamp, die meteen doorging naar Israël. Na de Zesdaagse Oorlog kreeg hij een huis in Nabloes, Sjechem zei hij zelf, met grote ramen naar de zee en wc-raampjes richting Jordanië. Tegen zijn kleine neefje bij een kluis vol uzi’s en kalasjnikovs: ‘Komen ze terug, dan enkel die pleeraampjes inrammen en richten.’ Tsja. Maar is dat bevrijding?

Inmiddels is alles ogenschijnlijk in orde: iedereen uit de oorlog is dood, de kinderen kregen zelf kinderen en eentje werd zelfs hoofdredacteur van dit blad. Tegen de wil van zijn moeder trouwens: ‘Maar dan wéten ze het, jongen!’ Dezelfde grote ongerustheid toen een girokaart van het Joods Nationaal Fonds in de bus gleed: ‘Hoe weten die kl**tzakken dat?’

Bevrijd dus, maar altijd achterom kijkend. Soms, voor sommigen, is een oorlog nooit over. Of enkel ogenschijnlijk. Maar is dat bevrijding?

Een column met de spankracht van een hele roman. Paul schreef deze tekst in de derde persoon, dus met een literaire slag om de arm, maar hij mocht hetzelfde verhaal – inclusief de tantes die zich in hun bontmantels en met hun schepjes voor het transport naar Westerbork hadden aangemeld – ook gaarne in het café aan zijn vrienden opdissen (inclusief aan ondergetekende, al meen ik me te kunnen herinneren dat hij toen van oudtantes sprak), met die mengeling van ironie en melancholie die alleen hij tot in de finesses beheerste. Zijn moeder was volgens het bevolkingsregister inderdaad in toenmalig Nederlands-Indië in een plantersmilieu ter wereld gekomen, en was officieel als Rooms-Katholiek geregistreerd. Maar was zij eigenlijk een ‘verborgen’ Jodin, zoals haar zoon beweerde, zodat Paul volgens de Joodse wetgeving, de Halacha, ook als Jood kon worden beschouwd? In de stamboom van Paul bleek tot vier generaties terug niets Joods te vinden, aldus het NIW.

WILKOMIRSKI-SYNDROOM

In talrijke stukken en commentaren werd Paul vervolgens afgeschilderd als een zogeheten ‘kostuumjood’, zelfs als een Nederlandse versie van de Zwitserse klarinettist en instrumentenbouwer Brüno Grosjean uit Biel, die onder het pseudoniem Benjamin Wilkomirski in 1995 met groot succes zijn boek Brückstücke – Aus einer Kindheit 1939-1948 publiceerde. Daarin schreef hij als Joods kind in Letland te zijn geboren en dat hij als enige van zijn familie de vernietigingskampen Auschwitz en Majdanek had overleefd om na de oorlog als wees bij een pleegfamilie in Zwitserland te belanden. Het boek van Wilkomirski, verschenen bij de Jüdischen Verlag in Duitsland, onderdeel van het gerenommeerde uitgevershuis Suhrkamp, was aanvankelijk een doorslaand succes. Gesproken werd van een essentiële aanvulling op de bestaande holocaust-literatuur en het boek bekroond met de prestigieuze Amerikaanse National Jewish Book Award. Het verscheen in twaalf talen, ook in het Nederlands, en werd door critici op één lijn gesteld met het werk van Anne Frank, Eli Wiesel en Primo Levi.

Het drama werd compleet toen Wilkomirski voor het oog van de camera’s op zeer emotionele wijze werd herenigd met een Joodse overlever van de concentratiekampen, die ervan overtuigd was dat de schrijver zijn in de kampen verloren gewaande zoon was. Een journalist van het Zwitserse weekblad Weltwoche kreeg niettemin argwaan en ontdekte dat Wilkomirski in werkelijkheid in Zwitserland was geboren en de concentratiekampen alleen als toerist had bezocht.

Maar ook dan nog was lang niet iedereen overtuigd. Een Zwitserse belangengroep van holocaust-overlevers nam het voor Wilkomirski op en betichtte de Weltwoche ervan geen oog te hebben voor het lot van Joodse wezen die in Zwitserland waren opgevangen en van wier werkelijke afstamming in de officiële registers van de overheid wel vaker geen spoor was terug te vinden. Tal van reputaties van hooggewaardeerde literaire recensenten, uitgevers en kenners van de holocaust kwamen door de affaire-Wilkomirski op het spel te staan.

Uiteindelijk bleek de Weltwoche toch het gelijk aan haar kant te hebben. Wilkomirski had zijn traumatische ervaringen in weeshuizen in Zwitserland kennelijk geprojecteerd in een fictief verleden als overlever van de vernietigingskampen. Sindsdien spreekt de psychiatrische vakliteratuur van het ‘Wilkomirski-syndroom’, een uit trauma voortgekomen pathologie, waardoor degene die daaraan lijdt zich zodanig met het Joodse leed tijdens de Shoah identificeert dat het in de eigen beleving wordt geïntegreerd. De patiënt is zich van geen kwaad bewust en gelooft zelf heilig in het narratief dat in zijn onderbewustzijn is gevormd. Het betreft in zo’n geval geen bewust bedrog, maar een psychische aandoening, die dan ook als zodanig zou moeten worden behandeld. En zeker niet als ‘Witz’ zou moeten worden betracht. Natuurlijk bestaat de vrees dat onthullingen als die over Wilkomirski koren op de molen van holocaust-ontkenners zijn. Al hebben die in de regel geen Wilkomirski nodig om hun mensonterende gedachtegoed te verspreiden.

 MARRANO

Leed Paul aan een dergelijk syndroom? Mogelijk, maar helemaal zeker is dat ook nu nog niet. Het zou schrijver dezes veel waard zijn als straks toch blijkt dat Paul van moederswege als een soort van Indo-Brabantse ‘marrano’ – zoals de onder dwang tot het christendom bekeerde Joden van het Iberisch schiereiland werden genoemd die thuis stiekem toch nog de sabbat vierden – is opgevoed.

Maar als dat niet zo mag zijn – wat dan? Wat betekent het voor de wijze waarop Paul in de herinnering voortleeft? Doet die toch wat ongelukkig getimede ‘onthulling’ van het NIW op de dag van zijn uitvaart afbreuk aan zijn enorme verdiensten als journalist en schrijver? Zeker niet. Paul Damen was een geweldige journalist, die sneller kon schrijven dan eindredacteuren konden lezen, altijd met 1001 verhalen in zijn hoofd, met een machtig netwerk aan contacten waar menig collega een succesvol beroep op kon doen, want royaal was hij ook in het verspreiden van zijn bijkans encyclopedische kennis van de heetste geruchten in de Amsterdamse grachtengordel, politiek Den Haag of – in zijn functie bij De Republikein – ten paleize.

De vraag of Paul nu wel of niet over ‘Joods bloed’ beschikte, is misschien ook wel van ondergeschikt belang in deze tijd van fluïde identiteiten. In elk geval voelde Paul zich Joods en voor een ‘goj’ was hij goed ingewijd in de rituelen en de geschiedenis van het Jodendom. Op het gymnasium van Den Bosch had hij zelfs Hebreeuws geleerd. Het Joodse gebedskleed stond hem getuige foto’s op zijn Facebook als gegoten. In Nederland, waar de Joodse bevolking in de jaren 1940-1945 als nergens anders in West-Europa op zo’n grote schaal was gedecimeerd (met bijna 80 procent), was er ook een sterke behoefte aan nieuwe aanwas. Onder rabbinale begeleiding stond het aspirant-Joden vrij ‘uit te komen’ zonder dat zij aan de voorwaarden voor afstamming via de moeder hoefden te voldoen. Wijlen Vrij Nederland-journalist Igor Cornelissen, zelf half-Jood (maar met de goede helft), beklaagde zich er in een interview eens over dat hij in Nederland eigenlijk alleen nog maar ‘nep-Joden’ tegenkwam. Dan was Paul in ieder geval een heel goed gelukte ‘nep-Jood’. Kwam het door zijn vriendschap met de legendarische columniste Renate Rubinstein (ook half-Joods, maar dan de verkeerde helft), aan wie hij ook nog eens een biografie heeft gewijd? Of was hij eenvoudig een natuurtalent? Of verkeerd gereïncarneerd?

P.C. HOOFTPRIJS

In ieder geval was hij zeker niet het enige geval in de Nederlandse letterkunde. De naam van Boudewijn Büch, die als een woeste mythomaan zijn eigen geschiedenis herschreef, en zich niet alleen een overleden kind maar ook een Joodse vader met een traumatisch kampverleden toedichtte, valt in dat verband al snel. Ook aan de Joodse afkomst van Maarten ’t Hart, die hij in diverse boeken en interviews gedetailleerd belichtte wordt getwijfeld. Volgens dichter Jan Kal, die zich heeft bekwaamd in de genealogie en zijn bevindingen ook publiceert, zijn de verhalen van de literator over zijn Joodse afstamming in elk geval ‘klinkklare kletskoek’.  Kal stuitte op de stamboom van ’t Hart omdat hijzelf in de twintigste graad verwant is aan de schrijver. Al in 2015 publiceerde Kal zijn bevindingen op Geneanet, maar niemand leek er zwaar aan te tillen. Dit jaar werd ’t Hart geëerd met de P.C-Hooftprijs en dat schept weer perspectieven voor het literaire naleven van Paul Damen.

Met zijn scherpe pen, gedrenkt in een bijna uitgestorven journalistieke traditie van rijke literaire taal , spotlust en een libertair-anarchistische levenshouding, maakte Paul niet louter vrienden. Sinds hij in 2016 zijn boek Bloemen van het kwaad, een bloemlezing van gedichten geschreven door dictators en despoten, had gepubliceerd, trad de voormalige Stadsdichter van Groningen Bart Droog met groot fanatisme op als zijn literaire grootinquisiteur. Droog wreef Paul aan dat de authenticiteit van sommige in zijn boek geplaatste gedichten, onder meer van de hand van A. Hitler, als op zijn minst discutabel werd beschouwd en beschuldigde hem van bedrog. Een jarenlange polemiek op het scherpst van de snede tussen de twee was het gevolg. Ook Pauls dood mocht de strijdbijl niet begraven. In zijn eigen In Memoriam schroomt Droog, zelf ook bloemlezer, er niet voor Damen te beschrijven als ‘de grootste literaire zwendelaar van de 21ste eeuw’. Natuurlijk citeerde Droog daarbij uitgebreid uit het NIW, als aanvullend bewijs van zijn heilige gelijk.

Maar ook al heeft Paul bij het maken van zijn opus magnum mogelijk enige steekjes laten vallen – de brille en de eruditie spatten zoals in al zijn werk van de pagina’s af, terwijl het gevoel dat resteert na lezing van Droogs talrijke aanvallen op Paul toch vooral dat van gifgroene ‘jalousie du métier’ is. De hele literaire vete doet zich het beste begrijpen als een eigentijdse ‘rematch’ tussen Droogstoppel en Max Havelaar, tussen de kommaneuker en de vrije geest.

ABSURD SYSTEEM

Republikein was Paul Damen in ieder geval wel. Zoals hij zichzelf voorstelde als kadidaat-Kamerlid voor de Partij voor de Republiek: ‘Ik heb niks tegen Wim-Alex of zijn eega. Hij werkt ongetwijfeld hard en het lijkt me een gezellige corpsbal waar je goed een biertje mee kan drinken. Wim moet alleen geen koning wezen. Waarschijnlijk vindt hij dat zelf ook. Want het is een absurd systeem steeds weer zo’n overerfbare Oranjeblaag, zoals straks die arme Amalia, op een bordes te hijsen waar je niks zeggen mag. En als je het wél doet, de premier steeds weer op het schavot moet klimmen met excuses. Want wát, op kunst en krijgskunst na, hebben de Oranjes ons opgeleverd behalve eeuwenlang potverteren, machtsmisbruik, meningenbeknotting, arrogantie, en wegvluchten als er gevochten moet? Wat hebben ze ons gebracht behalve damesbladenpagina’s, luxe motorjachten en huisjesmelkerij? Al sinds Oldenbarnevelt en de gebroeders De Witt kan toch geen weldenkend mens dit nog willen? Maar het duurt al eeuwen te lang. Het moet maar es afgelopen zijn. Nederland was ooit de eerste trotse republiek van de beschaafde wereld. Om weer beschaafd te zijn moeten we dat weer worden’.

Hoe het ook zij: voor de redactie van De Republikein is het verlies van Paul Damen een verschrikkelijke aderlating. Zijn tomeloze werkdrift, zijn aanstekelijke enthousiasme, zijn scherpe humor, zijn Mensch-zijn, zullen hier node worden gemist. Moge zijn ziel gebundeld worden in de bundel van het eeuwige leven.

 

Op woensdag 22 januari vindt in Theater Mascini aan de Zeedijk 24 in Amsterdam vanaf 20.00 uur de presentatie plaats van de nieuwste editie van tijdschrift De Republikein, waarin bovenstaand verhaal is gepubliceerd.  In dit nummer wordt Paul ook herdacht in bijdragen van Arthur van Amerongen, Fredie Beckmans, Sjoerd de Jong, Thom deLagh, Daphne Meijer en Jacqueline Oskamp. Verluchtigd met illustraties van Gabriel Kousbroek en Eliane Gerrits. Diverse sprekers zullen stilstaan bij het verlies van Paul Damen en bij zijn nalatenschap.

Uit de nieuwe editie: Adieu Oranjes! Maar wat dan wél?

//

In dit zomernummer van De Republikein wordt de vraag naar de republikeinse zaak omgedraaid: stel dat de Oranjes vertrokken zijn, en de republiek werkelijkheid is, wat dan? Dat is nog geen gemakkelijke vraag.

 

Want er zijn dan wel weinig soorten monarchieën – variërend van absoluut tot parlementair gecontroleerd – maar er zijn zoveel varianten aan presidentieel leiderschap, dat de keuze tussen die verschillende republikeinse staatsvormen er een is van appels en peren. Toch doet dit nummer van De Republikein een poging na te denken over de toekomst.

 

APPELS EN PEREN

 

Zo geeft de sociaalhistoricus Paul Damen aan dat bij alle modellen het inderdaad appels en peren blijft, en dat aan de andere kant, bij overname van het Duitse model van de parlementaire republiek, met een president die eigenlijk niets heeft in te brengen, dat weinig verschilt van de positie van de koning hier. Zij het, uiteraard, dat die zich wel degelijk macht en privileges heeft toegeëigend, reden te meer om hem af te zetten.

De emeritus hoogleraar rechten Ulli d’Oliveira schetst de verschillende juridische scenario’s die tot een republiek zouden kunnen leiden, waarbij ingrijpende wijziging van de Grondwet nog wel het minste probleem zou zijn. Ries Roowaan en Maurits van den Toorn, beiden historicus, zoomen in op het meest dichtstbijzijnde stelsel, dat in de Verenigde Staten, waar het systeem in wankel evenwicht tussen de verschillende machten af en toe doormoddert, maar wél overeind blijft. Toch is het totaal ongeschikt voor ons land.

 

STOFZUIGER

 

Jarenlang China-correspondent Jan van der Putten zet uiteen waarom China zich dan wel een volksrepubliek noemt, maar dat er allesbehalve enige inspraak van dat volk aan te pas komt. In zijn bijdrage, een longread, schetst de journalist Syp Wynia, jarenlang aan Elsevier’s verbonden, dat de teloorgang van de Oranjes steeds meer aan de oppervlakte komt, maar de regering-Rutte eigenlijk niets doet om dat te voorkomen.

De publicist Roel van Duijn beschrijft hoe de eerste boeren- en arbeidersstaat, de Sovjet-Unie, thans Rusland, niet eens meer een consistente ideologie bezit om de dictatuur te legitimeren. Classicus Anton van Hooff duikt in het verleden, en geeft aan dat vanaf de oudheid de ene republiek niet de andere is. Striptekenaar Gabriël Kousbroek tenslotte is van mening dat de huidige monarch beter kan vervangen worden door een verbouwde stofzuiger – niemand zou, mits het apparaat goed is geïnstrueerd, enig verschil bemerken. Vaste cartoonist Joep Bertrams vreest dat de huidige koning het begrip ‘podcast’ niet helemaal bevatten kan.

 

KONING RIJK

 

En verder biedt De Republikein uiteraard de vaste rubrieken aan. Op de pagina’s Rep & Roer, waar monarchieën in de lengte of breedte worden doorgezaagd, o.a. de vraag naar de erfelijke Oranje-obesitas, waarom Prins Harry zich steeds weer in de nesten werkt, en sowieso de begrafenis van zijn grootmoeder Elisabeth onbedoelde ellende aanrichtte, waarom royaltywatcher Jeroen Snel beter snel kan zwijgen over Oranje badpakken, en minister Kaag haar krokodillentranen voor zich moet houden.

Voorts een spreadpagina met de in Scheveningen gelande Willem I, waarmee alle ellende begonnen is, omdat hij de tot koning gebombardeerde, berooide Oranjetelg het begrip ‘koninkrijk’ voornamelijk invulde als ‘koning moet rijk worden’. Ulli d’Oliveira vraagt zich af welke chicanes er indertijd aan te pas moesten komen om de buitenlandse prinses Emma toch tot koningin te kunnen maken.

 

BBB

Bij de achtergrondverhalen valt van NIO-historicus Gerard Aalders te lezen hoe tijdens het Lockheed-schandaal door premier Den Uyl toch nog zeer veel onder het royale tapijt geveegd moest worden om de monarchie te redden. Over het heden schrijft publicist August Hans den Boef een analyse over de winst van de BoerBurgerBeweging en wat er allemaal rammelt aan hun programma en strategie. Uiteraard treft u in dit nummer de columns aan van Gerard Aalders, Henk Westbroek en ‘Republiek’-voorzitter Floris Müller.

 

Mis geen enkele editie meer van dit unieke kwartaalblad en neem een abonnement.

 

Dagkoers monarchie daalt

/

Willem-Alexander schijnt zich niet druk te maken om zijn dalende populariteit. Net als moeder Beatrix doet hij peilingen af als onbelangrijk. Het zijn maar dagkoersen. Je moet het over een langere termijn zien. Bovendien zou het passen in de huidige lage waardering voor overheid en politiek.
Tekst: Gerard Aalders
Het is bekend dat er drie soorten leugens zijn. Gewone leugens, gemene leugens én het valste van het valste: statistieken. Lichtelijk overdreven wellicht, maar in enquêtes over het koningshuis wordt, met afstand, wél de domste vraag gesteld die een enquêteur kan bedenken. ‘Hoe vindt u dat de koning heeft geregeerd?’ De koning maakt deel uit van de regering, maar hij draagt geen regeringsverantwoordelijkheid en van zijn opvattingen mogen we niets weten. De vraag kan dus simpelweg niet beantwoord worden. Dat kan alleen de minister-president. Hij is de enige die weet wat de koning ergens van vindt (áls hij al een mening heeft).
Hoe de koning denkt is het geheim van Noordeinde. Alleen Rutte kent het antwoord, maar hij moet vanwege de ministeriële verantwoordelijkheid zijn mond houden. Rutte vindt dat trouwens geen probleem, want hij is altijd bereid de koning ter wille te zijn. Het koningspaar had zich geen beter schoothondje kunnen wensen. En als hij klem komt te zitten keft hij: ‘privé’. Zo gauw Rutte iets privé verklaart wil hij er niets meer over zeggen.
De koning ‘regeert’ niet, maar wat zien de geënquêteerden dan voor ‘regeren’ aan? Lachen, handjes geven, zwaaien, lintjes knippen en vooral aardig doen. Tsjonge, wat wordt er fantastisch geregeerd als Wim-Alex een schouderklap uitdeelt en Máxima haar liefste glimlach opzet. Dát is zo ongeveer de wijze waarop de onderdanen het optreden van het staatshoofd en zijn vrouw beoordelen.
Zou zijn slinkende aanhang er wel eens bij stilstaan dat in de monarchie de geboorte boven talent prevaleert? Capaciteiten of begaafdheden spelen geen enkele rol. Als eerstgeboren kind van de koning wordt je automatisch staatshoofd.
Het is natuurlijk raar dat we niets mogen weten van de politieke denkbeelden van de koning als hij die – naast wat gedachten over sport – mocht hebben. Het centrum van ons staatsbestel is een blinde vlek omdat er een man zit die boven de partijen zou staan, daarom geen mening geeft en – hoewel volwassen – zelfs niet voor zijn eigen daden verantwoordelijk is.
De vraag hoe de koning ‘regeert’ is dus een absoluut mysterie. Daarentegen is de vraag wie een republiek verkiest boven een monarchie wel glashelder te beantwoorden. Vooral jongeren kiezen voor de republiek en dat zou het koningshuis moeten verontrusten.
De voornaamste taak van de koning is het ondertekenen van wetten en Koninklijke Besluiten (KB’s). Hij hoeft ze niet eens te lezen; er zit een korte samenvatting bij, maar ook die kan hij rustig overslaan. Hij benoemt en ontslaat ministers en staatssecretarissen bij KB. Als het kabinet de rit uitzit, is hij er een keer in de vier jaar mee bezig. De kans op een burn out is minimaal.
Als een kabinet voortijdig sneuvelt, moet hij zijn benoemingskunstje nog eens doen. Commissarissen van de Koning benoemt hij voor zes jaar en ook daarvan zal hij niet overspannen raken, want de twaalf ambtsdragers treden niet allemaal tegelijk aan of af. Verder neemt hij geloofsbrieven van nieuwe ambassadeurs in ontvangst en leest hij – al dan niet hakkelend – de troonrede voor. Werk- en (uitgaande) staatsbezoeken zijn initiatieven van de koning zelf. Als hij zich op dat terrein inspant is dat zijn vrije keus.
Dat hij drie maanden vakantie per jaar neemt, laat ook zien dat het met de werkdruk wel los loopt. Hij moet tijdens zijn vakantie wel wat handtekeningen zetten, maar dat kan via de Ipad. Hij zou zich door de neerwaartse peiling toch wat zorgen moeten maken om zijn luizenbaan.

Oranje in de overgang: hoe komen we van die monarchie af?

/

Opiniepeilingen leren dat de populariteit niet alleen van de drager van de kroon en zijn ega afneemt, maar ook van het instituut van de monarchie zelf. Hoewel de volksvertegenwoordiging in zijn algemeenheid lippendienst aan het koningschap blijft verlenen en achterblijft bij de afnemende adhesie aan de monarchie, zal het er toch een keer van komen dat deze staatsvorm opgedoekt wordt. Jongeren halen al hun schouders op.

Tekst: Ulli d’Oliveira

Illustratie: Joep Bertrams

 

In het voorwoord van het Gesamtkunstwerk uit 2004 van een Grondwet van de republiek Nederland schreef ik dat wij ervan hadden afgezien de overgang van monarchie in republiek in onze beschouwingen te betrekken. ‘We gaan er in deze studie van republikeinse modellen van uit dat deze overgang die men kan betreuren of toejuichen, zich op de een of andere, liefst beschaafde manier voltrokken heeft.’ Een vrij zoetsappige tekst, die de ontvankelijkheid voor onze pseudoneutrale onderneming om het nadenken over een republikeinse grondwet te bevorderen diende te vergemakkelijken.

Opheffing kan langs de bestaande grondwettelijke kanalen tot stand komen. Het gaat dan niet om de beëindiging van het koningschap van een zittend staatshoofd. Dat kan plaatsvinden door afstand van de troon, of door een niet door het parlement goedgekeurd huwelijk. Dan komt er vervolgens een opvolger. Ook als er geen erfopvolgers zijn – bijvoorbeeld doordat alle troonsopvolgers, die nu nog en masse voorhanden zijn, voor de eer bedanken en afstand doen – is het nog niet met de monarchie gedaan: volgens art. 30 van de Grondwet kan het kabinet dan een wetsvoorstel indienen voor een nieuwe troonsopvolging, die dan in verenigde vergadering van de beide Kamers met een tweederde meerderheid moet worden aanvaard. Dat zal me wat worden! Zo’n initiatief voor het aanboren van een nieuwe dynastie kan dus niet vanuit het parlement komen.

Volgens Paul Bovend’Eert, wiens boek over De Koning en de monarchie ik in dit tijdschrift besprak, is deze regeling achterhaald en kan die beter geschrapt worden. ‘Dan ligt het eerder voor de hand om ervan uit te gaan dat de monarchie in dat geval eindigt en de invoering van een andere regeringsvorm met een president als staatshoofd de eerste vervolgstap is.’ Zo is het. Maar mijn hooggeschatte collega is voorlopig nog voor de handhaving van het huidige stelsel: hij vindt het geen drama als de monarchie beëindigd wordt, maar ziet nog onvoldoende grond voor de overstap: ‘Laat Nederland voorlopig nog maar een gekroonde republiek met een Oranje verfje blijven.’

 

Hoe gaat zo’n overgang in zijn werk? Dat moet met een grondwetswijziging waarbij eerst het vuiltje van art. 30 moet worden weggewerkt, en dan een inrichting van het presidentschap zijn beslag moet krijgen. De procedure tot wijziging van grondwetsbepalingen, neergelegd in hoofdstuk 8 van de Grondwet, is, vergeleken met buitenlandse regelingen, behoorlijk stug. Er gaan jaren en verkiezingen overheen. Ik geef hier geen details, maar er komen verschillende gekozen parlementen aan te pas. En, niet onbelangrijk: als de wet tot wijziging van de Grondwet is aangenomen in het parlement, moet de koning nog tekenen. Die zou nog wel eens roet in het republikeinse eten kunnen strooien. Weigert hij, dan ontstaat er in eerste aanleg een impasse, een constitutioneel probleem: de koning moet immers tekenen, want hij heeft niet het recht om bezwaar te maken tegen door het parlement aangenomen wetten. Dat is een gevolg van zijn onschendbaarheid, dat wil zeggen zijn uitsluitend ceremoniële, onpolitieke rol, al maakt hij deel uit van de regering. Voor de duidelijkheid: kabinet plus staatshoofd vormen samen de regering.

 

HOBBELS

Ook als voorzitter van de Raad van State, die adviezen geeft aan het kabinet over wetsvoorstellen, heeft hij niets te vertellen. Blijft hij niettemin halsstarrig weigeren, dan zijn er paardenmiddelen: de ministerraad kan het parlement meedelen, na advies van de Raad van State, dat de koning buiten staat is zijn bediening uit te oefenen. Is het parlement akkoord, dan verklaart het dat dit het geval is en benoemt in verenigde vergadering een regent. Die kan dan de wet tot wijziging van de Grondwet waarbij de monarchie beëindigd wordt en een republiek wordt ingesteld, tekenen, en dan is de zaak rond.

In die Grondwet moet van alles geregeld worden voor de instelling van de republiek, talrijke bepalingen moeten worden meegewijzigd. Overal moet het woord koninkrijk vervangen worden door republiek, de commissaris van de koning gaat anders heten, de voorzitter van de Raad van State is niet de koning, enzovoort. En belangrijk: niet alleen de Grondwet moet worden gewijzigd, maar ook het Statuut van het Koninkrijk. Dat wemelt van de bepalingen waarin het over het koningschap en de koning gaat. Een wijziging van het statuut, eigenlijk het hoogste constitutionele document in Nederland, is een netelige opgave waarin ook de landen Curaçao, Aruba en Sint Maarten hun zeggenschap uitoefenen. Die zijn, zoals bekend, zwaar koningsgezind…Kortom, er zijn heel wat hobbels te nemen.

 

ONBESCHAAFD

Daar kan natuurlijk heerlijk over gedroomd worden. Allerlei scenario’s zijn te bedenken, waarbij, met het voorbijgaan aan de bovenstaande juristerij, de monarchie ten einde gebracht wordt. De monarchomachen hebben hele boekenkasten gevuld met plannen en legitimaties. Moet de guillotine eraan te pas komen, of verbanning naar een ver buitenland? Paleisbestormingen en confiscatie van bezittingen in binnen- en buitenland? Een herhaling van Troelstra’s generale repetitie van 1918? Men weet: een slechte generale levert een geweldige première op.

Toch denk ik niet dat het zover komt. Er raast geen revolutie als in 1848 of 1918 over de Europese vorstenhuizen en -huisjes. Over folklore ontstaan geen staatkundige omwentelingen, of het nu over carbidschieten, zwarte Piet of de monarchie gaat. Ik gok toch op een geleidelijke ontwikkeling, waarbij de functie van het vorstenhuis als een verbindende factor steeds verder afneemt. Hoe kan een monarchie verbinden als een steeds groter deel van de bevolking zijn schouders ophaalt of gewoon tegen een erfelijk staatshoofd gekant is? Het beleid bij de modernisering van de monarchie – alsof dat zou kunnen en geen innerlijke tegenstrijdigheid zou zijn – dat erin bestaat om steeds gewoner, burgerlijker te worden en dat resulteert in zichtbare patserigheid en conspicuous consumption, levert ook al geen substantiële bijdrage aan de populariteit. Het gewoon doen is het zwaard waar de monarchie in valt en waarmee het zichzelf om zeep helpt. Ook het afstandelijke toneel van Beatrix viel trouwens al uit de tijd. Die erosie is niet tegen te houden en onweerstaanbaar. Er komt een moment waarop het afgelopen is met de angstvallige parlementaire lippendienst aan de monarchie. Dan wordt die netjes afgeschaft. La république est en marche!

 

Ulli d’Oliveira is emeritus hoogleraar migratierecht en letterkundige.

 

 

Themanummer: de Ster der Schande

//

De deze week verschenen nieuwe editie van De Republikein, tijdschrift voor politiek, cultuur, recht & burgerschap is een themanummer  ter herdenking van de invoering van de Jodenster in Nederland,  80 jaar geleden op 2 mei 1942. Een serie verhalen over ambtelijke collaboratie, Joods verzet en koninklijke schuld.  Gerard Aalders  schrijft over de vlucht van Wilhelmina in mei 1940. Die was niet alleen in strijd met de Grondwet, ze was ook een geschenk uit de hemel voor de Duitse troepen. Anders dan de vorstin later wilde doen geloven, was haar vertrek tot in de puntjes voorbereid. Aan het lot van de Joden in Nederland besteedde ze nauwelijks aandacht. ‘Tijdens haar vierendertig praatjes heeft Wilhelmina het concreet slechts driemaal over joden gehad en dan ook nog terloops.’ Lees het complete verhaal via deze link.

René Zwaap vergelijkt de inbreng van Wilhelmina’s tijdens de bezettingsjaren met die van collega-monarchen, zoals de Deense koning Christian X.  Deze mocht dan wel niet op zijn paard door Kopenhagen rondrijden met een Jodenster op zijn uniform, zoals een populaire mythe wil, hij noteerde wel in zijn dagboek: ‘Als je de onmenselijke behandeling van de Joden ziet, niet alleen in Duitsland maar ook in de bezette landen, begin je je zorgen te maken dat die eis ook ons wordt opgelegd, maar we moeten dit krachtig afwijzen op grond van de bescherming die zij genieten onder de Deense Grondwet. Ik heb verklaard dat ik niet zou instemmen met een dergelijke behandeling van Deense burgers. Als dat toch wordt geëist, zouden we er het beste aan doen allemaal een Davidster te dragen.’

Nederland heeft consciëntieuze, ijverige, zorgvuldige ambtenaren die consciëntieus, ijverig en zorgvuldig hun taken vervullen. Dat deden ze ook vroeger al, voor 10 mei 1940, en ook na die datum, toen daar in opdracht van de Duitse bezetter nieuwe taken bijkwamen, zoals het registreren van Joden. Maurits van den Toorn schrijft over de dunne lijn tussen ‘accomodatie’ en collaboratie. Verzet vanuit de ambtenarij was spaarzaam. ‘Ook het latere opstellen van adressenlijsten van Joden, als voorbereiding op de deportatie, stuitte niet op groot protest of verzet; slechts één burgemeester weigerde medewerking en werd ontslagen. SG Frederiks, eindverantwoordelijke voor de bevolkingsregisters, liet niet van zich horen. Hij protesteerde vervolgens wél toen de Duitsers enkele maanden later alle niet-Joodse mannen wilden registreren voor de Arbeitseinsatz. Er was duidelijk verschil tussen Joodse en ‘gewone’ Nederlanders. Het beeld is niet anders bij de politie waar het vuile werk werd opgeknapt: Joden ophalen, bij razzia’s oppakken, bewaken en begeleiden naar Westerbork of Vught. Confronterender werk dan achter een bureau in de anonimiteit adreslijsten opstellen, maar desondanks werk dat de grote meerderheid van de politiemensen bleef uitvoeren. Een Amsterdamse rechercheur verklaarde na de oorlog: “Aan de Jodenarrestaties heeft 90 procent van de Amsterdamse politie meegedaan. De cellen hebben dag en nacht vol met Joden gezeten zodat er voor criminele gevangenen geen plaats was. Voor zware misdadigers heb iksoms geen arrestantenwagen kunnen krijgen, maar wanneer er Joden gereden moesten worden, werd er niet gesaboteerd, maar stond de wagen klaar”.’

Paul Damen over het meest bekende, defamerende merkteken voor een heel volk: de gele, zeshoekige Jodenster met daarin ten overvloede het woord ‘Jood’. Hoe een nauwelijks bekend embleem een brandmerk werd. ’s middags op 29 april 1942 werd de Joodse Raad van de invoering op de hoogte gesteld, terwijl vrijwel tegelijk de avondkranten al meldden dat die verplicht was. Waarop die Joodse Raad binnen vijf dagen welgeteld 569.355 Jodensterren moest verspreiden. ‘Iedere Jood moest verplicht vier sterren afnemen, voor vier cent per stuk waarmee de Joodse Raad weer nieuwe sterren kon fabriceren, plus een ‘textielpunt’. Wie de ster niet droeg, kreeg zes maanden cel of een boete van hoogstens duizend gulden. Dat viel dan wel mee, denkt u, maar nee: die straf was hoog genoeg om meteen naar het oostenafgevoerd te worden, in de praktijk dus een doodvonnis. De ster moest ook zichtbaar op borsthoogte aan jas, jurk of trui worden vastgenaaid. Maar hoe wisten die Duitsers dan dat een niet-drager niet ook een Jood was? Er moeten enkele duizenden Nederlandse Joden geweest zijn die het risico namen en weigerden met een ster te lopen.’

In een interview herinnert de 88-jarige oud-politica van D66 Anneke Goudsmit zich de dag dat ze haar Jodenster afdeed en in het Amsterdamse Amstelkanaal gooide. ‘Het was 23 juni 1943. Ik was 9 jaar oud en liep samen met mijn broer en de vrouw bij wie we zouden onderduiken in Amsterdam richting het onderduikadres aan de Koninginneweg. We mochten onderduiken in de woning van het jonge echtpaar. Mijn vader had die mensen via een collega bereid gevonden. We konden niet samen met onze ouders onderduiken, dat werd te gevaarlijk geacht, vandaar dat onze onderduikmoeder ons naar het huis begeleidde. Bij de Jan van Goyenkade zei onze nieuwe tante dat we onze sterren nu wel mochten afdoen. Ik zie het ding nog in het kanaal dwarrelen en in het water wegdrijven. Ik kan me nog goed herinneren hoe trots ik toen was. Het voelde als een bevrijding, alsof ik de controle over mijn eigen leven terugkreeg.’ Ze blikt ook terug op haar aanvaringen met minister Van Agt over de voorgenomen vrijlating van de ‘Drie van Breda’, waartegen zij groot protest organiseerde.

De opvatting dat de Nederlandse Joden zich in ‘40-‘45 als lammeren naar de slachtbank lieten voeren berust op gebrekkig historisch inzicht. In werkelijkheid was er sprake van fel verzet. Historicus Ben Braber over de slag tussen Joodse knokploegen en de nazi’s in Amsterdam anno februari 1941. ‘Het verzet van Joden nam veel vormen aan. Ze getuigden van hun geloof of cultuur. Ze lieten zich niet terroriseren. Ze vochten terug. Ze protesteerden. Ze schreven voor illegale bladen en hielpen die te verspreiden, vaak met groot risico voor eigen veiligheid. Ze onttrokken zich aan de deportatie. Bijna 30.000 Joden doken onder, ondanks de Duitse overmacht, de collaboratie van overheidsinstanties, algemene organisaties en individuen, en de onverschilligheid of het gebrek aan betrokkenheid die bij niet-Joden overheersten. Ze zetten organisaties op om elkaar bij te staan. Ze hielpen opgepakte Joden ontsnappen uit deportatietreinen en concentratiekampen. Ze probeerden de deportatie te ontregelen met brandbommen en aanslagen. Ze vormden of sloten zich aan bij niet-Joodse verzetsgroepen– een relatief groot aantal deed dat in vergelijking met niet-Joden. Joden behoorden ook tot de voortrekkers van gewapend verzet.’

Het Weinreb-rapport van 1976 was vernietigend voor de reputatie van de Joodse verzetsman Friedrich Weinreb, maar steeds duidelijker wordt dat de onderzoekers van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie toentertijd waren behept met een tunnelvisie en zich bezondigden aan manipulaties en geschiedvervalsing. De affaire-Weinreb is hard toe aan een cold case-team, betoogt René Zwaap. Lees het hele verhaal via deze link.

Historicus Thomas von der Dunk over de vervalste pas die zijn overgrootmoeder het leven redde en andere vormen van verzet van zijn familie.

Sinds 2020 spelden demonstranten tegen het corona-beleid een Jodenster op om hun ongenoegen over de regeringsmaatregelen kenbaar te maken. Het is geen exclusief Nederlands fenomeen, ook in andere landen gebruiken sommige anti-vaxxers de gele davidster. Bart Gruson wilde weten wat hen beweegt.

Door het Konzentrationslager-syndroom (KZ-syndroom) te scharen onder het koepelbegrip ‘post-traumatische stressstoornis’ (PTSS) ging de psychiatrie in de loop der decennia over tot bagatellisering van de Shoah, stelt medisch historicus Leo van Bergen.

Ries Roowaan schrijft over de Jodenster die Harry Mulisch prominent op zijn werkkamer had hangen. Die was van zijn moeder Alice geweest, een medewerkster van de Joodse Raad. Zijn vader Kurt Mulisch werd in 1941 directeur personeelszaken van Lippmann, Rosenthal & Co, beter bekend als de Liro-bank of ook wel de Duitse roofbank, waar de Joden hun bezittingen moesten onderbrengen. Alice dreigde in het voorjaar van 1944 op transport te worden gesteld, maar Mulisch vader wist  haar vrij te praten bij de Duitse autoriteiten. Kurts achtergrond en vooral zijn betrekking bij de roofbank redde het leven van Alice, zoals het ook Harry bescherming bood: ‘Mijn moeder en ik moeten hem allebei dankbaar zijn dat hij fout was’, schreef Mulisch over zijn vader.

Paul Damen staat stil bij de pijnlijke affaire rond het cold case-team dat een Joodse notaris beschuldigde van het verraad van Anne Frank. ‘Ja, Anne Frank, een Joodse heilige. Alles wat haar omringt is heilig, zelf het ultieme slachtoffer. En dus lucratief, meende uitgeverij Ambo Anthos met haar beoogde bestseller Het Verraad van Anne Frank. Het liep even anders.’

De enige vrouw die na de oorlog in Nederland werd geëxecuteerd vanwege samenwerking met de Duitsers was de Joodse Ans van Dijk. Haar verklaring dat ze puur uit doodsangst voor de Sicherheitsdienst had gehandeld werd door haar rechters niet geloofd. Haar eveneens Joodse partner-in-crime Branca Simons bracht het er wel levend vanaf. Historicus Paul van de Water beschreef hun levens in het deze maand verschenen boek Foute Vrouwen.

René van Rooij schreef een boek over het huwelijk van zijn ouders op 4 november 1942 in Utrecht. Het was tot 1945 het laatste Joodse huwelijk in Nederland dat in een synagoge werd gesloten.

Naast de Jodenster deelden de nazi’s driehoeken uit aan andere ongewenste minderheidsgroepen. De Roma en Sinti kregen een zwarte driehoek. Van hen werden tijdens de Tweede Wereldoorlog naar schatting 1,5 miljoen vermoord. Nog altijd gelden zij in Europa als de zondebok. Els de Groen zette zich als EU-parlementariër intensief voor hen in.

Verder in dit nummer: Roel van Duijn roept de EU op de smeekbede van de Oekraïense president Zelensky voor een versneld lidmaatschap van zijn land te honoreren, historicus Jan Postma over de inschattingsfout van oud-patriotten die leide tot de vestiging van de Oranje-monarchie,  columns van Henk Westbroek en Floris Müller en de Appeltjes van Oranje over de Joodse anarchist Alexander Cohen en het moordmysterie rond ‘Koning Gorilla’.

Mis geen enkele editie meer van dit unieke kwartaalblad en neem een abonnement.

 

De meest overschatte koningin

/

De vlucht van Wilhelmina in mei 1940 was niet alleen in strijd met de Grondwet, ze was ook een geschenk uit de hemel voor de Duitse troepen. Anders dan de vorstin later wilde doen geloven, was haar vertrek tot in de puntjes voorbereid. Aan het lot van de Joden in Nederland besteedde ze nauwelijks aandacht.

 

Tekst Gerard Aalders

 

De koninklijke familie vluchtte al enkele dagen na de Duitse overval naar Engeland.

Juliana en haar twee dochters vertrokken eerst, een dag later gevolgd door Wilhelmina en het gehele kabinet. Twee dagen voor het uitbreken van de oorlog, op 10 mei 1940, had prinses Juliana nog beweerd dat zij en haar familie nooit zouden vluchten als er gevaar dreigde. Oranjes lieten het land niet in de steek.

In feite hebben ze niet anders gedaan, zodra er gevaar dreigde: Willem de Zwijger en stadhouder Willem V, de vader van koning Willem I, kozen in respectievelijk 1567 en 1795 ook al het hazenpad en zelfs ten tijde van Troelstra’s vermeende revolutiepoging in 1918 stond het vluchtkoffertje van Wilhelmina en haar dochter klaar. Hier werd een eeuwenoude traditie voortgezet.

 

Verraad

Een groot deel van de bevolking toonde zich verbitterd over haar vlucht. Portretten van de koningin werden bij het vuilnis gezet en koninklijke ridderordes weggegooid. Velen vonden het een schande dat de Koninklijke Familie was gevlucht, terwijl soldaten nog hun leven waagden in de strijd tegen de Duitsers. De vlucht van koningin Wilhelmina was slecht voor het moreel. Velen hadden er maar een woord voor: verraad.

Wilhelmina heeft dat naderhand pas aangevoeld. In haar autobiografie, Eenzaam maar niet alleen, die ze na de oorlog schreef, beweert ze dat ze het liefst samen met haar soldaten in de strijd tegen de ‘Moffen’ was gesneuveld. Maar ja, alles was anders gelopen dan ze had gedacht. Ze was zich ‘ten volle bewust’ van de ‘verbijsterende indruk’, die haar vertrek had gemaakt, maar ze had het gedaan omdat het landsbelang het eiste. Uitsluitend daarom – en daarom alleen – had ze zich verplicht gevoeld te vertrekken. Als mensen er schande van spraken dan moest dat maar. Ze had slechts gedaan wat ze als haar plicht zag: Nederland ontvluchten om het vanuit Londen te kunnen bevrijden.

Wilhelmina was geschrokken van de reacties op haar vlucht. Ze was gewend dat het volk alles van haar accepteerde en wat ze deed toejuichte. Het was zaak haar geschonden imago weer op te poetsen. Dat is uitstekend gelukt, dankzij een rammelend verhaaltje dat de Oranje-aanhang – weer helemaal getrouw de traditie – gretig slikte.

Wilhelmina liet zich per auto naar Hoek van Holland brengen. De dappere Juliana die had beweerd nooit te zullen vluchten, zat toen al hoog en droog met Bernhard en haar beide dochters in Londen. Tot haar verrassing zag Wilhelmina bij aankomst in de Hoek een Engelse torpedobootjager, de H.M.S. Hereward, aangemeerd liggen. Klaar voor vertrek.

De vraag is natuurlijk of die boot daar inderdaad zomaar lag –zoals Wilhelmina suggereert – of dat die door de Britse regering was gestuurd om haar op te halen. Dat laatste was het geval. Documenten uit Britse overheidsarchieven laten zien dat haar vlucht naar Engeland was voorbereid.

 

Zeeland

Hare Majesteit ging aan boord van de Hereward – die lag daar toch maar te liggen – en ze vertelde de kapitein dat ze naar Zeeland wilde. Dwars door de mijnenvelden heen. De kapitein vond het blijkbaar volstrekt normaal dat hij plotseling de Nederlandse koningin aan boord kreeg, die hem op de koop toe ook nog bevelen gaf.

Eenmaal onderweg wilde Wilhelmina contact opnemen met de commandant van de troepen in Zeeland, maar de kapitein verbood dat. Het was tegen zijn instructies. Ze heeft nog indringend op hem ingepraat, maar de kapitein bleef onverbiddelijk. ‘Goede raad was duur’, herinnerde Wilhelmina zich in Eenzaam maar niet alleen. Terug naar Hoek van Holland kon niet (waarom wordt niet duidelijk), maar ze kon evenmin door naar Zeeland. Toen besloot ze om maar gelijk naar Engeland over te steken.

Volgens Wilhelmina mocht de kapitein haar volgens zijn instructies wel naar Engeland brengen, maar niet naar Zeeland. Dat impliceert dat de kapitein wel degelijk zijn orders heeft gehad en dat de Hereward niet toevallig in Hoek van Holland lag aangemeerd, zoals Wilhelmina ons probeert wijs te maken.

 

Dubbele bron

Thijs Booy, persoonlijk secretaris van Wilhelmina, heeft het vluchtverhaal ook beschreven in zijn boek De levensavond van Wilhelmina. Dat komt geheel overeen met dat van Wilhelmina. Mooi, een dubbele bron. Het verhaal van de koningin zal dus wel kloppen? Nou nee.

Booy was er zelf niet bij in 1940. Hij trad pas in 1953 bij Wilhelmina in dienst. Alles wat Booy over de koningin schrijft van vóór 1953 komt vrijwel zeker rechtstreeks uit de koker van zijn bazin. Hij trad ook op als ghostwriter bij Eenzaam maar niet alleen, dus hij kende haar verhalen uit den treure.

Wilhelmina had enorm moeite met schrijven, weten we van Booy; haar spelling beheerste ze evenmin vlekkeloos. Booy wel, en bovendien kon hij aardig vertellen. Tenminste, als je bereid bent zijn gedweep met zijn werkgever voor lief te nemen.

Volgens Booy zou Wilhelmina nooit een voet aan boord van het Engelse schip hebben gezet, als ze had geweten dat ze in Engeland terecht zou komen. Na aankomst in Harwich had ze geweigerd door te reizen naar Londen. Vanuit die kustplaats kon ze immers gemakkelijk weer snel terug naar Nederland om haar volk bij te staan, want dat was haar plan (beweerde ze).

Haar begeleiders hebben haar bij wijze van spreken de trein naar Londen in moeten sleuren. Het klinkt allemaal niet overtuigend. Eerst een klaarliggende boot in Hoek van Holland en dan plotseling ook nog een klaarstaande trein naar Londen, waar ze wordt opgewacht – alweer toevallig – door een erewacht om haar te verwelkomen. Het is allemaal té toevallig om nog toeval te kunnen zijn.

Maar er is meer: de particulier secretaris van Wilhelmina, François Van ’t Sant, heeft ruim op tijd uitgebreide voorbereidingen voor een snel vertrek naar het buitenland getroffen voor het geval Nederland zou worden aangevallen. Lange tijd was Bordeaux in Frankrijk het reisdoel, maar tenslotte zou het Engeland worden.

Het staat eveneens vast dat Wilhelmina Van ’t Sant opdracht heeft gegeven haar in ballingschap te volgen, als het zover mocht komen. Financieel had ze haar vlucht ook voorbereid, zodat ze in ballingschap niet op een houtje hoefde te bijten. Kortom: Wilhelmina is met voorbedachten rade en volgens een voorbereid plan gevlucht.

 

Gruwelijke tijd

Als we Booy mogen geloven, brak er in Londen een gruwelijke tijd voor Wilhelmina aan. Ze had weliswaar nooit in een gevangenis of concentratiekamp gezeten, noch honger of kou geleden en al helemaal niet in de vuurlinie aan het front gevochten. Maar toch, beweert Booy, had ze tijdens de oorlog van alle Nederlanders het zwaarst geleden. Ze had zich zó ingeleefd in de vreselijke omstandigheden van haar landgenoten, zó onvoorstelbaar intens meegeleefd dat het leed van haar landgenoten haar eigen, persoonlijke leed was geworden. Daarom keerde ze volgens Booy naar Nederland terug ‘met duizenden doden op haar rug, verdronken strijders ter zee, gefusilleerde illegalen en vergaste joden’.

In haar toespraken voor radio Oranje heeft ze het echter nauwelijks over het lot van de joden gesproken. Wilhelmina heeft er een gewoonte van gemaakt geen controversiële onderwerpen aan te snijden. Zelden zei ze iets opruiends. Het meest opzwependst waarop we haar voor de microfoon van radio Oranje kunnen betrappen was: ‘Slaat den Nazi op den kop’. Of Hitler van die ferme taal is geschrokken, weten we bij gebrek aan bronnen niet.

Wilhelmina was bang dat als mensen letterlijk gehoor zouden geven aan oproepen tot daadwerkelijk verzet – wat tot represaillemaatregelen zou kunnen leiden – zij de schuld zou krijgen van eventuele executies. Dat wilde ze in geen geval. Haar enige doel was – hoe dan ook – terugkeren op de troon. Dat kon alleen als Hitler werd verslagen. Persoonlijk heeft Wilhelmina geen enkele bijdrage aan de bevrijding geleverd. Het leger, de luchtmacht en de marine van de regering in ballingschap waren te verwaarlozen. Voor de bevrijding van Nederland is Wilhelmina van geen betekenis geweest, al zou je het tegendeel gaan geloven als je de aan haar gewijde hagiografieën leest.

Wilhelmina was volkomen afhankelijk van Churchill en Roosevelt en die lieten zich allebei niets gelegen liggen aan een mevrouw die zo pijnlijk duidelijk had gemaakt dat ze van internationale politiek en van het oorlogsverloop niets begreep. Ze namen Wilhelmina niet serieus, al werd dat natuurlijk nooit hardop gezegd.  Eelco van Kleffens, de minister van Buitenlandse Zaken in ballingschap, kon volgens zijn dagboeken bij tijd en wijle nauwelijks een gevoel van schaamte jegens Wilhelmina onderdrukken.

De vlucht was ook in strijd met de Grondwet. Die verbiedt namelijk dat de regering zijn zetel naar het buitenland verplaatst. Nederlands-Indië bijvoorbeeld had wel gekund, maar dat vond Wilhelmina niets. Ze is nooit van haar leven in Indië geweest. Ze vond het daar te warm en het was te ver weg. Smetvrees speelde eveneens een belangrijke rol. Je had daar in de Oost snel een enge ziekte te pakken. Londen lag haar beter, dus bleef ze daar.

Prinses Juliana werd met haar beide kinderen doorgestuurd naar Canada. De reden is duidelijk, al werd ook dat nooit hardop gezegd: de kroonprinses en haar kinderen mochten niet het geringste gevaar lopen. De hoogste prioriteit van ieder vorstenhuis is immers zijn eigen voortbestaan.  De kans om door een Duitse bom in Engeland te worden getroffen was minimaal, maar in Canada nihil. Dus verhuisde kroonprinses Juliana met Beatrix en Irene naar Canada.

Prins Bernhard bleef bij zijn schoonmoeder in Londen achter, waar volgens Wilhelmina zijn hulp hard nodig was om Nederland te bevrijden. Maar evenmin als de koningin zelf, heeft prins Bernhard – alle heldhaftige verhalen ten spijt – iets voor de bevrijding van Nederland betekend. Niet dat hij het niet druk had, maar dat betrof in de eerste plaats vrouwen, drank en uitgaan. De Britse koning Edward VI heeft ooit opgemerkt dat Bernhard de enige was die van de oorlog heeft genoten.

Had Wilhelmina en haar familie dan in Nederland moeten blijven? Waarom niet?

De Deense koning vluchtte niet en liet zich iedere dag in Kopenhagen zien. Dat hield de moed erin. Zijn optreden werd door de bevolking gewaardeerd.

De vlucht van Wilhelmina was slecht voor het moreel van de soldaten die nog doorvochten. Voor de Duitse invallers was het daarentegen een geschenk. Door te vluchten straal je uit dat de strijd is verloren. Een land zonder regering raakt snel stuurloos, wat het gemakkelijk maakt het te bezetten.

Dat Wilhelmina niets snapte van internationale politiek en het oorlogsverloop wordt duidelijk als we kijken naar het moment waarop ze verwachtte terug te kunnen keren naar Nederland. Tot en met eind 1941 heeft ze zich – compleet blind voor de feiten – buitengewoon optimistisch uitgelaten over de eindoverwinning. Zo zag ze op 20 maart 1941 ‘aan de kim de overwinning dagen’. Op 30 juli 1941 had ze het over ‘de laatste loodjes’, terwijl ze nog op 24 december 1941 glashard verkondigde: ‘We zien het tijdstip van de eindoverwinning dagen’. De rest van de wereld zag dat absoluut niet, want het ging de Duitsers en de Japanners op de slagvelden in die periode van de oorlog juist zeer voor de wind.

Amerika was de schok van Pearl Harbor nog niet eens te boven en de Japanse aanval op Nederlands-Indië moest nog beginnen (januari 1942). Opmerkelijk is dat Wilhelmina zelf heilig geloofde in de onzin die ze uitkraamde.

Het antwoord van Wilhelmina op de wereldwijd woedende oorlog waren – bij gebrek aan leger, luchtmacht en marine – radiopraatjes. In totaal heeft ze er vierendertig gehouden, die allemaal ongeveer 10 minuten duurden. Dat is zes uur spreektijd in vijf jaar oorlog.

Daar win je geen oorlog mee, al hebben historici als Loe de Jong en Cees Fasseur haar speeches een immense invloed toegedicht, zonder overigens ook maar een spoor van bewijs te leveren.

Jonge historici als Onno Sinke en Jord Schaap komen op grond van analyse van haar toespraken tot geheel andere conclusies. Schaap vindt ze vooral ‘langdradig’. Wilhelmina reeg woorden aaneen tot ellenlange monsterzinnen. Voor de microfoon struikelde ze dan over haar eigen woorden en ze wist een zin dan niet meer tot een goed einde te brengen.

 

Oorlogsleider

Aan het lot van de joden in het bezette vaderland heeft ze nauwelijks aandacht besteed. Zelfs Fasseur kon dat niet ontkennen. Maar hij had wel een zwaarwegend ‘excuus’. Als verdediging voerde hij aan dat ook andere oorlogsleiders als Roosevelt en Churchill zich terughoudend hadden opgesteld. Wilhelmina als oorlogsleider; je moet maar durven. Tijdens haar vierendertig praatjes heeft Wilhelmina het concreet slechts driemaal over joden gehad en dan ook nog terloops.

En buiten de radio om? Bekommerde ze zich dan wel om haar joodse landgenoten? Jazeker, ze had zelfs een favoriet: de verzetsman en Engelandvaarder Sally Noach. Maar hij was ook de enige. Voor iemand als journaliste en classica Henriëtte Boas, eveneens Sally Noach Engelandvaarder (en na de oorlog befaamd als ingezonden brievenschrijfster te Badhoevedorp) kon ze weinig interesse opbrengen.

Alle Engelandvaarders gingen na aankomst in Londen bij Wilhelmina op de thee. Zo ook mevrouw Boas, die net als iedereen vooraf strenge, protocollaire instructies had gekregen. De belangrijkste: zeg nooit ‘nee’ tegen de koningin en richt in géén geval het woord tot haar.

Na de vraag van Hare Majesteit hoe het met haar ging te hebben beantwoord, kon Boas zich niet inhouden en zei spontaan: ‘Ja Majesteit, maar met de Joden in Nederland gaat het niet goed.’ Wilhelmina stond abrupt op. ‘Dat heb ik u niet gevraagd’ en ging de volgende in de rij lastigvallen met haar obligate hoe-is-het-met-u-vraag.

 

Verder in deze editie…

 

Dit verhaal is onderdeel van een themanummer van De Republikein, tijdschrift voor politiek, cultuur, recht & burgerschap ter herdenking van de invoering van de Jodenster in Nederland, op 2 mei 1942.Een themanummer over ambtelijke collaboratie, Joods verzet en koninklijke schuld.  René Zwaap vergelijkt de inbreng van Wilhelmina’s tijdens de bezettingsjaren met die van collega-monarchen, zoals de Deense koning Christian X.  Deze mocht dan wel niet op zijn paard door Kopenhagen rondrijden met een Jodenster op zijn uniform, zoals een populaire mythe wil, hij noteerde wel in zijn dagboek: ‘Als je de onmenselijke behandeling van de Joden ziet, niet alleen in Duitsland maar ook in de bezette landen, begin je je zorgen te maken dat die eis ook ons wordt opgelegd, maar we moeten dit krachtig afwijzen op grond van de bescherming die zij genieten onder de Deense Grondwet. Ik heb verklaard dat ik niet zou instemmen met een dergelijke behandeling van Deense burgers. Als dat toch wordt geëist, zouden we er het beste aan doen allemaal een Davidster te dragen.’

Nederland heeft consciëntieuze, ijverige, zorgvuldige ambtenaren die consciëntieus, ijverig en zorgvuldig hun taken vervullen. Dat deden ze ook vroeger al, voor 10 mei 1940, en ook na die datum, toen daar in opdracht van de Duitse bezetter nieuwe taken bijkwamen, zoals het registreren van Joden. Maurits van den Toorn schrijft over de dunne lijn tussen ‘accomodatie’ en collaboratie. Verzet vanuit de ambtenarij was spaarzaam. ‘Ook het latere opstellen van adressenlijsten van Joden, als voorbereiding op de deportatie, stuitte niet op groot protest of verzet; slechts één burgemeester weigerde medewerking en werd ontslagen. SG Frederiks, eindverantwoordelijke voor de bevolkingsregisters, liet niet van zich horen. Hij protesteerde vervolgens wél toen de Duitsers enkele maanden later alle niet-Joodse mannen wilden registreren voor de Arbeitseinsatz. Er was duidelijk verschil tussen Joodse en ‘gewone’ Nederlanders. Het beeld is niet anders bij de politie waar het vuile werk werd opgeknapt: Joden ophalen, bij razzia’s oppakken, bewaken en begeleiden naar Westerbork of Vught. Confronterender werk dan achter een bureau in de anonimiteit adreslijsten opstellen, maar desondanks werk dat de grote meerderheid van de politiemensen bleef uitvoeren. Een Amsterdamse rechercheur verklaarde na de oorlog: ‘Aan de Jodenarrestaties heeft 90 procent van de Amsterdamse politie meegedaan. De cellen hebben dag en nacht vol met Joden gezeten zodat er voor criminele gevangenen geen plaats was. Voor zware misdadigers heb iksoms geen arrestantenwagen kunnen krijgen, maar wanneer er Joden gereden moesten worden, werd er niet gesaboteerd, maar stond de wagen klaar.’

Paul Damen over het meest bekende, defamerende merkteken voor een heel volk: de gele, zeshoekige Jodenster met daarin ten overvloede het woord ‘Jood’. Hoe een nauwelijks bekend embleem een brandmerk werd. ’s middags op 29 april 1942 werd de Joodse Raad van de invoering op de hoogte gesteld, terwijl vrijwel tegelijk de avondkranten al meldden datdie verplicht was. Waarop die Joodse Raad binnen vijf dagen welgeteld 569.355 Jodensterren moest verspreiden. ‘Iedere Jood moest verplicht vier sterren afnemen, voor vier cent per stuk waarmee de Joodse Raad weer nieuwe sterren kon fabriceren, plus een ‘textielpunt’. Wie de ster niet droeg, kreeg zes maanden cel of een boete van hoogstens duizend gulden. Dat viel dan wel mee, denkt u, maar nee: die straf was hoog genoeg om meteen naar het oostenafgevoerd te worden, in de praktijk dus een doodvonnis. De ster moest ook zichtbaar op borsthoogte aan jas, jurk of trui worden vastgenaaid. Maar hoe wisten die Duitsers dan dat een niet-drager niet ook een Jood was? Er moeten enkele duizenden Nederlandse Joden geweest zijn die het risico namen en weigerden met een ster te lopen.’

In een interview herinnert de 88-jarige oud-politica van D66 Anneke Goudsmit zich de dag dat ze haar Jodenster afdeed en in het Amsterdamse Amstelkanaal gooide. ‘Het was 23 juni 1943. Ik was 9 jaar oud en liep samen met mijn broer en de vrouw bij wie we zouden onderduiken in Amsterdam richting het onderduikadres aan de Koninginneweg. We mochten onderduiken in de woning van het jonge echtpaar. Mijn vader had die mensen via een collega bereid gevonden. We konden niet samen met onze ouders onderduiken, dat werd te gevaarlijk geacht, vandaar dat onze onderduikmoeder ons naar het huis begeleidde. Bij de Jan van Goyenkade zei onze nieuwe tante dat we onze sterren nu wel mochten afdoen. Ik zie het ding nog in het kanaal dwarrelen en in het water wegdrijven. Ik kan me nog goed herinneren hoe trots ik toen was. Het voelde als een bevrijding, alsof ik de controle over mijn eigen leven terugkreeg.’Ze blikt ook terug op haar aanvaringen met minister Van Agt over de voorgenomen vrijlating van de ‘Drie van Breda’.

De opvatting dat de Nederlandse Joden zich in ‘40-‘45 als lammeren naar de slachtbank lieten voeren berust op gebrekkig historisch inzicht. In werkelijkheid was er sprake van fel verzet. Historicus Ben Braber over de slag tussen Joodse knokploegen en de nazi’s in Amsterdam anno februari 1941. ‘Het verzet van Joden nam veel vormen aan. Ze getuigden van hun geloof of cultuur. Ze lieten zich niet terroriseren. Ze vochten terug. Ze protesteerden. Ze schreven voor illegale bladen en hielpen die te verspreiden, vaak met groot risico voor eigen veiligheid. Ze onttrokken zich aan de deportatie. Bijna 30.000 Joden doken onder, ondanks de Duitse overmacht, de collaboratie van overheidsinstanties, algemene organisaties en individuen, en de onverschilligheid of het gebrek aan betrokkenheid die bij niet-Joden overheersten. Ze zetten organisaties op om elkaar bij te staan. Ze hielpen opgepakte Joden ontsnappen uit deportatietreinen en concentratiekampen. Ze probeerden de deportatie te ontregelen metbrandbommen en aanslagen. Ze vormden of sloten zich aan bij niet-Joodse verzetsgroepen– een relatief groot aantal deed dat in vergelijking met niet-Joden. Joden behoorden ook tot de voortrekkers van gewapend verzet.’

Het Weinreb-rapport van 1976 was vernietigend voor de reputaite van de Joodse verzetsman Friedrich Weinreb, maar steeds duidelijker wordt dat de onderzoekers van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie toenterwijd waren behept met een tunnelvisie en zich bezondigden aan manipulaties en geschiedvervalsing. De affaire-Weinreb is hard toe aan een cold case-team, betoogt René Zwaap. Lees het hele verhaal via deze link.

Historicus Thomas von der Dunk over de vervalste pas die zijn overgrootmoeder het leven redde en andere vormen van verzet van zijn familie.

Sinds 2020 spelden demonstranten tegen het corona-beleid een Jodenster op om hun ongenoegen over de regeringsmaatregelen kenbaar te maken. Het is geen exclusief Nederlands fenomeen, ook in andere landen gebruiken sommige anti-vaxxers de gele davidster. Bart Gruson wilde weten wat hen beweegt.

Door het Konzentrationslager-syndroom (KZ-syndroom) te scharen onder het koepelbegrip ‘post-traumatische stressstoornis’ (PTSS) ging de psychiatrie in de loop der decennia over tot bagatellisering van de Shoah, stelt medisch historicus Leo van Bergen.

Ries Roowaan schrijft over de Jodenster die Harry Mulisch prominent op zijn werkkamer had hangen. Die was van zijn moeder Alice geweest, een medewerkster van de Joodse Raad. Zijn vader Kurt Mulisch werd in 1941 directeur personeelszaken van Lippmann, Rosenthal & Co, beter bekend als de Liro-bank of ook wel de Duitse roofbank, waar de Joden hun bezittingen moesten onderbrengen. Alice dreigde in het voorjaar van 1944 op transport te worden gesteld, maar Mulisch vader wist  haar vrij te praten bij de Duitse autoriteiten. Kurts achtergrond en vooral zijn betrekking bij de roofbank redde het leven van Alice, zoals het ook Harry bescherming bood: ‘Mijn moeder en ik moeten hem allebei dankbaar zijn dat hij fout was’, schreef Mulisch over zijn vader.

Paul Damen staat stil bij de pijnlijke affaire rond het cold case-team dat een Joodse notaris beschuldigde van het verraad van Anne Frank. ‘Ja, Anne Frank, een Joodse heilige. Alles wat haar omringt is heilig, zelf het ultieme slachtoffer. En dus lucratief, meende uitgeverij Ambo Anthos met haar beoogde bestseller Het Verraad van Anne Frank. Het liep even anders.’

De enige vrouw die na de oorlog in Nederland werd geëxecuteerd vanwege samenwerking met de Duitsers was de Joodse Ans van Dijk. Haar verklaring dat ze puur uit doodsangst voor de Sicherheitsdienst had gehandeld werd door haar rechters niet geloofd. Haar eveneens Joodse partner-in-crime Branca Simons bracht het er wel levend vanaf. Historicus Paul van de Water beschreef hun levens in het deze maand verschenen boek Foute Vrouwen.

René van Rooij schreef een boek over het huwelijk van zijn ouders op 4 november 1942 in Utrecht. Het was tot 1945 het laatste Joodse huwelijk in Nederland dat in een synagoge werd gesloten.

Naast de Jodenster deelden de nazi’s driehoeken uit aan andere ongewenste minderheidsgroepen. De Roma en Sinti kregen een zwarte driehoek. Van hen werden tijdens de Tweede Wereldoorlog naar schatting 1,5 miljoen vermoord. Nog altijd gelden zij in Europa als de zondebok. Els de Groen zette zich als EU-parlementariër intensief voor hen in.

Verder in dit nummer: Roel van Duijn roept de EU op de smeekbede van de Oekraïense president Zelensky voor een versneld lidmaatschap van zijn land te honoreren, historicus Jan Postma over de inschattingsfout van oud-patriotten die leide tot de vestiging van de Oranje-monarchie,  columns van Henk Westbroek en Floris Müller en de Appeltjes van Oranje over de Joodse anarchist Alexander Cohen en het moordmysterie rond ‘Koning Gorilla’.

Mis geen enkele editie meer van dit unieke kwartaalblad en neem een abonnement.

 

De cold case van Friedrich Weinreb

Het Weinreb-rapport uit 1976 van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie blijkt zoveel fatale fouten te bevatten dat herziening dringend gewenst is. De onderzoekers bleken te lijden aan een  tunnelvisie en gingen uiterst selectief en manipulatief te werk.

Tekst René Zwaap

Op het Holocaust Namenmonument Nederland aan de Amsterdamse Weesperstraat, waar de ruim 102.000 Nederlandse slachtoffers van de Holocaust staan gememoreerd met hun eigen steen, waarop hun naam, geboortejaar en bereikte leeftijd, prijken ook de namen van David Weinreb (15.05.1941, 1 jaar) en Edmond Weinreb (17.07.1913, 28 jaar). Wie hun naam raadpleegt op de website van het Digitaal Monument voor de Joodse Gemeenschap in Nederland, waarin biografische bijzonderheden worden vermeld over de Holocaust-slachtoffers, krijgt de mededeling: ‘Van een of meer mensen in dit gezin hebben wij niet kunnen vaststellen of zij de oorlog al dan niet overleefd hebben.[…] Deze persoon was alleenstaand of van deze persoon is geen gezinsverband bekend of kon niet worden gereconstrueerd.’

Dat is een op zijn minst curieuze mededeling, want David Weinreb was de jongste zoon van Friedrich Weinreb, en die is met kop en schouders de best gedocumenteerde Jood uit de tijd van de bezetting in Nederland. Edmond Weinreb was diens broer. Weinreb (1910-1988) schreef in zijn memoires over beiden, dus informatie had in principe geen probleem hoeven te zijn. De kleine David, de oudste zoon van Weinreb, overleed in kamp Westerbork, het doorgangskamp in Drenthe waar de kindersterfte dramatisch hoog was. Het gezin Weinreb zat er gedetineerd, Weinreb zelf een tijd als ‘strafgeval’, wat in de regel snel transport richting Auschwitz betekende. Daarvan werden hij en zijn gezin gespaard omdat de Jodenjagers van de Duitse Sicherheitspolizei (SiPo) hem als agent dachten te kunnen inzetten, terwijl zijn vrouw en vier kinderen voorlopig als gijzelaar in Westerbork achterbleven. De kinderen werden getroffen door ziekten als roodvonk en kinkhoest, en de kleine David werd dat fataal. Broer Edmond behoorde tot de groep van rond vierhonderd Joodse mannen die bij een vergeldingsactie werden opgepakt en op transport gesteld naar het kamp Mauthausen. Binnen enkele maanden waren zij bijna allemaal vermoord. De meeste slachtoffers kwamen uit Amsterdam, ze werden op 22 en 23 februari 1941 lukraak van de straat geplukt bij de eerste razzia in bezettingstijd. Het was een vergelding voor de rellen tussen Joodse knokploegen en NSB’ers rond het Waterlooplein en in Amsterdam-Zuid, en meer in het bijzonder voor de dood daarbij van de Nederlandse nazi Hendrik Koot, voorman van de Weerbaarheidsafdeling (WA), de knokploeg van de NSB. Edmond Weinreb was al eerder, op 29 december 1940, opgepakt tijdens een razzia op de Scheveningse Parkweg en werd in het beruchte SS-strafkamp in de duinen bij Schoorl bij de Amsterdamse groep gevoegd om later op transport te worden gesteld. Eerst naar Buchenwald, daarna Mauthausen. Hij stierf vermoedelijk op 13 augustus 1941 in de gaskamer van kasteel Hartheim in Oostenrijk, door de nazi’s eufemistisch aangeduid als het ‘Sanatorium Lager Dachau’. Dat alles blijkt uit de reconstructie De razzia’s van 22 en 23 februari 1941. Het lot van 389 Joodse mannen door Wally de Lang (2021). De Lang vermeldt in haar goed gedocumenteerde boek wel dat Edmond de broer was van ‘de later bekend geworden’ Friedrich Weinreb, maar verder gaat zij niet op diens boeken in.

Ongeloof

In zijn oorlogsmemoires Collaboratie en Verzet, een poging tot ontmythologisering (1969) herinnert Weinreb zich hoe hij het nieuws van het overlijden van zijn tweeënhalf jaar jongere broer, met wie hij in Scheveningen de handel in tabakswaren van hun overleden vader had gedreven, had doorgekregen. Vanuit Schoorl had hij een kaartje van zijn broer gekregen met verzoek om hulp. ‘Kort daarop kwam er een kaartje uit Buchenwald, gevolgd door meerdere. Tenslotte een kaartje meldende dat hij zou worden overgebracht naar Mauthausen. Dat was in juli 1941. In september 1941 kreeg ik een oproep van de Haagse politie om “inlichtingen te verstrekken”. Angstig ging ik erheen, niet vermoedende welke inlichtingen ik zou moeten geven. Ik kreeg echter een inlichting: mijn broer zou op 5 september aan embolie zijn overleden.’ Weinreb beschrijft hoe hij daarna te rade ging bij de Haagse opperrabbijn Maarssen. ‘Want men geloofde die berichten niet. Men zag er plagerij van de Duitsers in. Er kwamen er te veel. En als iemands dood niet zeker is mag men hem volgens Joods godsdienstig standpunt niet als dood beschouwen. De heer Maarssen gaf als beslissing: geen rouw. Hij had informaties dat men deze berichten niet serieus mocht nemen. Het heeft dan ook nog maanden geduurd voordat ik bij mijzelf ben begonnen het doodsbericht toch te geloven. Inmiddels waren echter zo vele en zulke gruwelijke details uit Mauthausen doorgesijpeld, dat men er liever helemaal niet meer aan dacht. Dat was al voorbij de dood.’

Voor wie wil weten hoe het was om een Jood in door nazi-Duitsland bezet Nederland te zijn, is het drie dikke delen tellende Collaboratie en verzet verreweg de meest aangewezen lectuur. Alles staat in dit fascinerende egodocument uit eerste hand beschreven, in de meest directe en precieze observaties: de gangster-nazi’s van de Sicherheitsdienst en hun honger naar Joodse deviezen en diamanten, de zelfvoldane hoge heren van de Joodse Raad, de verschrikkelijke spanningen in Kamp Westerbork als er weer een trein naar het oosten moest worden gevuld, de cowboys van het verzet, de verraders, de meelopers. Rob Schouten, toch niet de minste literaire criticus van het land, noemde het ‘onweerstaanbare literatuur van een onvervalste mensenkenner’ (Trouw, 20 juli 2001). ‘Door de overtuigende stijl, door de authentieke details, door het treffende geïmproviseer en gestumper van alle hoofdpersonen, door de psychologie van de bureaucraten, de slachtoffers en ook van de oplichter zelf. Goed of slecht (slecht dus), er moet een soort meesterbrein achter deze boeken zitten, dat je ook na zijn val nog inpakt.’

Maar Weinreb trof het ergste lot dat een schrijver treffen kan. Hij wordt niet gelezen en is al zo goed als vergeten. Tenminste in Nederland, het land waar hij als zoon van Joodse vluchtelingen uit Lemberg (het tegenwoordig Lviv in Oekraïne) via Wenen terechtkwam. Collaboratie en verzet werd nooit herdrukt en is tegenwoordig alleen nog antiquarisch verkrijgbaar (toen ondergetekende jaren geleden de drie boeken voor een spotprijsje in een Amsterdams antiquariaat aanschafte, vroeg de verkoper nog bezorgd: ‘Maar u weet toch wel dat dit werk érg omstreden is?’). De vele andere boeken die Weinreb na zijn vlucht naar Zürich in het Duits schreef over zijn belevenissen in de oorlog zijn hier nooit vertaald en zijn nergens besproken, ook al staat daar een schat aan aanvullende informatie in over de kwestie rond zijn persoon die het land in de jaren zestig en zeventig ten diepste verdeelde en die wel ‘een Nederlandse Dreyfus-affaire’ is genoemd. Een affaire die werd ingeluid door het oordeel van historicus Jacques Presser in 1965 zijn boek Ondergang: De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945: ‘De Jood Weinreb is de zondebok geworden, heeft voor het tekortschieten van talloze niet-Joden geboet. Hij moest gefaald hebben, ook gefaald, omdat zij gefaald hadden. Niet alleen zij hadden hun plicht verzaakt, ook hij. Als er geen joodse verraders waren, moest men ze uitvinden. De paar, die men na de oorlog berechtte, betekenden te weinig. Hier nu was er een van het formaat dat voldeed.’

Hoofdstuk geschrapt

Na het overlijden van Presser in 1970 zorgde Riod-directeur dr. L. de Jong ervoor dat het hele hoofdstuk van Presser over Weinreb als ‘achterhaald’ werd geschrapt in de Engelse vertaling van Ondergang. Een merkwaardige stap, aangezien Presser op basis van zijn eigen uitputtende onderzoek bij zijn overtuiging was gebleven, getuige een interview dat Philo Bregstein hem afnam voor het boek Gesprekken met Jacques Presser (1972). Daarin zegt Presser: ‘Een kleine nuance waarin ik wel iets afwijk van mijn mening in 1965 is een nuance waarin ik Weinreb gelijk geef. Ik heb toen geschreven dat Weinreb de zondebok is geworden van de niet-Joden. Tegenwoordig zou ik hebben geschreven: Weinreb is de zondebok geworden van Joden en niet-Joden samen. Maar dat is geen essentieel verschil.’

Weinreb zelf, zo schrijft hij in zijn autobiografische Meine Revolution, Erinnerungen 1948 bis 1987 (1990), zat eigenlijk met de aandacht van Presser in de maag. Hij vreesde een tegenreactie.  ‘Het merkwaardige was, dat de pers die hele verschrikkelijke tragiek van het uitmoorden van vijfentachtig procent van het jodendom in Nederland alleen maar zijdelings behandelde; hoe diepgaand, bijna poëtisch en toch historisch-wetenschappelijk helder en gefundeerd Presser dat ook beschreven had’, schreef Weinreb.  ‘Maar alle recensenten gingen op het schandaal van mijn behandeling in. Dat duurde enkele weken. Maar dan gebeurde, wat ik al had vermoed: men verdroeg niet, dat zoiets in Holland had kunnen gebeuren. Vooral de overgebleven Joden, meestal niet vervolgd vanwege gemengde huwelijken, wilden niet zien dat zoiets had kunnen gebeuren in het goede, Jodenvriendelijke Holland dat zij zo demonstratief als hun vaderland hadden omarmd en dat zij verder enthousiast prezen[…]Wat van Pressers boek bleef: nu werd ik, alleen ik, aangevallen. Ik moest – een onbewust proces – tot onpersoon worden gemaakt’.

Presser – en na hem Renate Rubinstein, Aad Nuis, Dick Houwaart, Harry Mulisch, Roel van Duijn, René Marres en nog enkele andere publicisten die het opnamen voor Weinreb – hebben geprobeerd Weinreb te rehabiliteren, maar hun werk beklijfde niet in de publieke opinie. Soms gaven ze het zelf al op, murw geslagen door het loden gewicht van het Weinreb-rapport van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie uit 1976. Zo werd Weinreb inderdaad een non-persoon, een onaanraakbare, zelfs zijn naam is nu zo goed als taboe. Hij is in Nederland inderdaad het ‘monster in de huiskamer’, naar de titel van het nog altijd zeer lezenswaardige verdedigingsschrift uit 1979 dat D66-kopstuk Nuis – die samen met zijn toenmalige echtgenote Renate Rubinstein ook tekende voor de redactie van Collaboratie en verzet – aan Weinreb wijdde in een poging het Weinreb-rapport te ontkrachten. Je zou ook kunnen zeggen dat Weinreb door toedoen van dat rapport, geschreven door A.J. van der Leeuw en D. Giltay Veth, de Nederlandse Shylock werd. Aan alle antisemitische stereotypen van de op macht en seks beluste Joodse zwendelaar wordt in dat Weinreb-rapport voldaan. Dit beeld werd verder uitgewerkt in het in 1997 verschenen Een fantast schrijft geschiedenis, de affaires rond Friedrich Weinreb, waarmee historica Regina Grüter promoveerde en onderscheiden werd met de prestigieuze dr. L. de Jong-prijs. In haar boek omschrijft Grüter Weinreb onder meer als ‘oplichter’, ‘fantast’ en ‘bedrieger’: ‘Er klopte iets niet met zijn realiteitszin.’

Nu zou je van de meeste mensen die kozen voor verzet in 1940-1945 kunnen zeggen dat er iets mis was met hun realiteitszin. De euvele moed ook maar iets te ondernemen tegen die gigantische machine van wrede onderdrukking getuigde op zichzelf al van een hoge mate van zelfoverschatting. Daarnaast heeft Weinreb ook nooit ontkend dat bedrog zijn verzetswapen was. Over andere middelen beschikte hij niet. Ook gaf hij na de oorlog ruiterlijk toe dat hij bij de Duitsers de schijn had gewekt dat hij bereid was tot collaboratie. Zonder dat had zijn bedrog ook niet kunnen functioneren. Hij bevond zich in een hopeloze situatie en het is een wonder dat hij en zijn gezin het er levend vanaf hebben gebracht en hij toch nog andere mensen kon helpen. De notie dat Weinreb als Oost-Europese Jood vanaf het prille begin acuut levensgevaar liep in bezet Nederland ontbreekt in het Weinreb-rapport en bij Grüter volledig. Na de bevrijding wist Weinreb dat hij veel uit te leggen had en gaf hij zich vrijwillig aan bij het Militair Gezag. De rechters geloofden niets van zijn goede intenties en uiteindelijk werd hij tot zes jaar cel veroordeeld. De Bijzondere Raad van Cassatie oordeelde in 1948 ‘dat de rechtsorde niet gedoogt, dat enig mens, in vertrouwen op eigen kunnen en naar eigen morele maatstaf, aldus beschikt over leven en lot van anderen.’ Het Onafhankelijk Nationaal Weekblad Op Korte Golf zag in die uitspraak een veroordeling van de gehele illegaliteit in de bezettingsjaren. ‘Oud-illegalen, meld U bij de eerste de beste politiepost, want ge hebt gehandeld “in vertrouwen op eigen kunnen en morele maatstaf” en de “rechtsorde” gedoogt dit niet!’, schreef het blad op 6 november 1948. In dat jaar kreeg Weinreb overigens gratie vanwege de troonsbestijging van Juliana, dus hij hoefde maar de helft van zijn straf uit te zitten.

Weinreb schrijft dat zijn spel met zijn lijsten voor mensen die door een Sperre, in eerste instantie afgegeven door de door hem verzonnen generaal Von Schumann, behoed werden voor deportatie, heel klein begon, met een gunst aan een Haagse kennis, de werkloze Jood Isidore Stiel in begin maart 1942. In hun Weinreb-rapport melden Van der Leeuw en Giltay Veth dat Joden in Den Haag in die periode echter nog helemaal niet voor de werkverschaffing werden opgeroepen. Zij citeren een telex van het Gewestelijk Arbeidsbureau Amsterdam aan het Rijksarbeidsbureau van 20 april 1942, waaruit ‘onomstotelijk’ zou blijken ‘dat er tussen 7 januari en 20 april niets was gebeurd t.a.v. tewerkstelling van Haagse Joden’. Volgens de opstellers van het rapport toonde dit aan dat Weinreb een aperte leugenaar was en dat zijn actie met de verzonnen generaal er alleen op was gericht zijn mede-Joden geld uit de zakken te kloppen. Zij schreven: ‘Wij menen, dat dit een van de belangrijkste resultaten is, waartoe ons onderzoek in de zaak-Weinreb geleid heeft.’ Ook hun chef dr. L. de Jong, directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, zag dit als een majeure vondst: ‘Wanneer reeds bij het begin van de eerste lijst aangetoond is dat Weinreb een leugenaar is, waarom besteedt men in de gehele rest van het rapport dan nog aandacht aan zijn verhalen?’ merkte hij op.

Kardinale schuiver

De Groningse onderzoeker Jan Werkman ontdekte echter dat de onderzoekers van het RIOD hierbij een kardinale schuiver hebben gemaakt. In zijn boek Achterhaalde waarheden: Oorlogsdocumentatie en geschiedvervalsing in Nederland (2018) presenteert Werkman een circulaire van de Rijksdienst voor de Werkverruiming, die het relaas van Weinreb ten volle ondersteunt. Van der Leeuw en Giltay Veth hadden over het hoofd gezien dat ook deze dienst betrokken was bij de werkverschaffing, en dat die in de door Weinreb genoemde periode al van start was gegaan, ook in Den Haag. Niet alleen zagen de onderzoekers dit punt over het hoofd, ze gumden ook passages in de door hun geraadpleegde documenten en getuigenissen die het relaas van Weinreb ten goede kwamen simpelweg uit. De mededeling van de weduwe van Stiel aan de RIOD-onderzoekers dat haar man helemaal niet werkloos was en dus helemaal niet opgeroepen kon worden (daar maakte W.F. Hermans in zijn constante aanvallen op Weinreb een groot nummer van) wordt door Werkman eveneens weerlegd. Stiel was werkzaam bij een Joodse firma die in november 1940 was geliquideerd, en waar vervolgens alle Joodse werknemers in het kader van de ‘arisering’ werden ontslagen. Het aantal werknemers bedroeg per november 1940 ‘nihil’. Kortom, ook op dit punt had Weinreb het gelijk aan zijn zijde en zaten zijn grootinquisiteurs van het Rijksinstituut er volledig naast.

Werkman presenteert van al zijn opzienbarende archiefvondsten kopieën in zijn boek, en het is eigenlijk bizar dat dit niet tot grote opschudding in de media en vragen in de Tweede Kamer heeft geleid. Want als dit ‘onomstotelijke bewijs’ van Weinrebs bedrog al niet klopt, wat klopt er dan nog meer niet in het Weinreb-rapport?

‘Ons onderzoek heeft aangetoond, dat Weinreb een uiterst gevaarlijke bedrieger is en fantast is en dat zijn optreden tijdens de bezetting van den beginne af aan een bedrieglijk karakter had’, rapporteerden Van der Leeuw en Giltay Veth in 1972 in een nota aan staatssecretaris G. Klein van Onderwijs, het ministerie op wiens verzoek hun onderzoek was gestart. Dat onderzoek had eigenlijk moeten gaan over de vraag of Weinreb geen onrecht was aangedaan door de Bijzondere Rechtspleging, zoals Presser had gesteld. Maar de RIOD-onderzoekers gaven daar een draai aan en maakten van hun rapport een nieuwe rechtszaak tegen Weinreb. ‘Zelfs de SD is in het geval van de eerste lijst dupe van zijn leugens en fantasie geweest,’ schreef Van der Leeuw. De SD de ‘ dupe’? Ocharm! Dat was natuurlijk een totaal bizarre uitspraak, die later niet in het rapport zou worden opgenomen, maar ze weerspiegelde de tunnelvisie die de onderzoekers inmiddels hadden ontwikkeld.

Staatssecretaris Klein zat er danig mee in zijn maag. Van der Leeuw had hem nog voordat het rapport klaar was geschreven dat ‘Weinreb nu eenmaal een misdadig psychopaat is’. De chef Onderzoeksbeleid van het ministerie zette grote vraagtekens bij die opmerking. ‘Ik acht deze bewering, ook al geschiedt deze in een vertrouwelijk verslag, niet zonder bedenking.’ In de kantlijn van de nota schreef Klein: ‘Deel uw ongerustheid over objectiviteit studie.’ In zijn memoires Over de Rooie schreef Klein later: ‘Ik gruwde van de gedachte dat het rapport in de publiciteit zou komen.’ Hij schoof de hete aardappel door naar minister van Justitie Van Agt, die dan maar moest bepalen wat er met het rapport moest gebeuren. Deze bepaalde dat ‘dit rapport dadelijk nadat het gereed is gekomen openbaar zal worden gemaakt zonder dat de Minister tevoren kennis heeft genomen van de inhoud ervan.’ Klein: ‘Belachelijker kon het niet. Een compleet wegduiken voor de eigen verantwoordelijkheid. En waarom? Ik weet het nog steeds niet.’

Als Van der Leeuw en Giltay Veth na zeven jaren onderzoek dan eindelijk hun bevindingen publiceren, komen zij weer met hun kardinale vondst van die fout gedateerde eerste lijst op de proppen, maar ze voegen daar een publicitair dodelijk element aan toe: ‘Weinrebs sinds 1945 gedane mededelingen over het ontstaan van die lijst zijn onjuist gebleken. Die lijst was géén middel om aan tewerkstelling in Noordoost-Nederland te ontkomen, maar een op niets berustende fantasie van Weinreb. Hij is met die lijst ook niet begonnen om lotgenoten bij te staan maar om eigen behoeften aan macht, geld en sexuele lust te bevredigen.’

Om te beginnen met die lotgenoten die niet werden bijgestaan: Werkman noemt met naam en toenaam tien Joodse mannen die dankzij de eerste lijst niet naar de werkkampen in Noordoost-Nederland hoefden af te reizen. Dus de list met de verzonnen generaal sorteerde toch wel degelijk effect. Vervolgens publiceert Werkman een hele rij van verklaringen van Joden die zeggen aan de Weinreb hun leven te hebben te danken. Die verklaringen waren eertijds soms al opgenomen in het strafdossier van de Bijzondere Rechtspleging (het dossier dat Van der Leeuw naar later bleek lang bij zich thuis had nog voordat hij de opdracht voor zijn rapport had gekregen), maar in dat rapport ontbreekt van die ontlastende verklaringen ieder spoor. Daarnaast presenteert Werkman 49 ondertekende verklaringen van Joden die stellen dat Weinreb hen gratis op zijn lijst had gezet dan wel financieel had gesteund om onder te duiken en hen valse persoonsbewijzen te bezorgen, wat lijnrecht indruist de conclusie van de RIOD-onderzoekers dat het hem alleen maar om die honderd gulden inschrijfgeld te doen was.

Verdacht spel

Ten aanzien van die beschuldiging dat Weinreb zijn lijsten was begonnen om zijn vleselijke lusten te botvieren speelden de RIOD-onderzoekers eveneens een verdacht spel. Ze maakten gretig gebruik van het feit dat Weinreb op 18 april 1968 door de rechtbank in Rotterdam was veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf en drie jaar proeftijd ‘wegens het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunst en schennis van de openbare eerbaarheid’. Dit op grond van gebeurtenissen in Vlaardingen, waar hij onder valse medische voorwendselen enkele vrouwen onheus zou hebben betast. Weinreb tekende hoger beroep aan, maar dat leidde alleen maar tot een verdubbeling van de straf. Voor de RIOD-onderzoekers was dit een dodelijke troefkaart. Hoofdstuk 6 van het Weinreb-rapport is geheel gewijd aan beschuldigingen van seksueel misbruik tijdens de bezettingsjaren. Maar was dit ook zo?  Reclasseringsambtenaar A. Lahuis, die na de Vlaardingse zedenzaak op het dossier-Weinreb werd gezet, en een intensief onderzoek uitvoerde, stelde een honderd pagina’s tellend rapport op waarin hij grote twijfel uitte over de waarachtigheid van de beschuldigingen. Later schreef hij: ‘De analyse van het strafdossier, gesprekken met de onderzoekers en gesprekken met een serie van getuigen hebben bij mij ernstige twijfel aan de objectiviteit van het gerechtelijke vooronderzoek doen rijzen. Langs de kanalen die voor mij openstonden heb ik geprobeerd de autoriteiten op mijn twijfel attent te maken. Die pogingen waren tevergeefs.[…] Het was en is mijn overtuiging dat op Weinrebs handel en handel in zedelijk opzicht niets aan te merken was.’ Dit uit de mond van een onderzoeksambtenaar die naar eigen zeggen meer dan tachtig gesprekken met Weinreb voerde. Van der Leeuw en Giltay Veth deden het met heel wat minder en gingen liever te rade bij meer dan driehonderd personen die in het boek van Weinreb werden genoemd, meestal niet in gunstige zin, wat hun inktzwarte vertelling ten goede kwam.

De beschuldigingen  tegen Weinreb over zedenmisdsrijven tijdens de bezetting begonnen  na de verschijning van Pressers Ondergang met een ingezonden brief van een zekere Josef Rakower aan het Nieuw Israëlitisch Weekblad (NIW).  In Meine Revolution schrijft Weinreb dat Rakower, die ook Joods was, sinds 1942 voor de Gestapo had gewerkt als informant na samen met een handlanger te zijn gearresteerd vanwege verboden goudhandel. Weinreb: ‘Beiden kwamen na een dag in de cel direct weer vrij. Ik kende de zaak, omdat de vrouw van de handlanger mij direct bezocht en mij vroeg alles in het werk te stellen om haar man weer vrij te krijgen. Ik had haar verteld dat ik zoiets niet kon doen, maar was erg verrast toen de man met zijn vriend de volgende dag weer thuis was en dat beiden gedurende de hele oorlog met rust werden gelaten door de nazi’s. Nu was deze man al direct in juli 1945 een hetze tegen mij gaan voeren, omdat ik wel de enige overlevende was, die zijn activiteiten tijdens de oorlog kon doorzien. Het had echter allemaal niets uitgericht, omdat men bij de politie wel zag, dat er behalve de haat van de lasteraar niets concreets was. De man wist echter van geen ophouden, en ging door de officier van Justitie te bestoken. Maar ook deze zal hebben ingezien, dat hij met hem niets kon aanvangen, hoe graag hij dat ook zou willen. Nu hij zag, hoe na Pressers boek alles zich, geheel tegen de verwachting, tegen mij keerde, stuurde hij een ongelofelijk smerige ingezonden brief over mij in, met naam ondertekend. Dat het blad deze afdrukte, was verbazingwekkend en toonde slechts aan dat er een nieuwe fase was begonnen om mij “om te brengen”. ‘ Tot zijn verbazing zag hij Rakower later terug als bestuurslid van het Auschwitz-comité. ‘Zo ziet de Witz van de geschiedenis eruit’, schrijft hij daarover in Meine Revolution.

De ingezonden brief in het NIW miste zijn uitwerking niet. Weireb schrijft : ‘Niet alleen werd mijn aanklacht wegens smaad afgewezen, waar anders al een tiende van zulke verdachtmakingen zonder meer tot een proces zou voeren – nu kwamen er opeens aanklachten tegen mij, van het Openbaar Ministerie zelf’.  Volgens Weinreb was de toenmalige minister van Justitie – Ivo Samkalden, de latere burgemeester van Amsterdam – de kwade genius hierachter. ‘Hij was van joodse komaf en was mij om meerdere redenen, zoals ik vernam, zeer vijandig gezind […]Het bleek niet zo moeilijk mensen te vinden die bereid waren allerlei vuiligheid en abnormaliteiten over mij te spuien. Maar dat is meer iets voor pornografen en is ook alleen maar te begrijpen als men rekening houdt met de accumulatie van psychische afwijkingen in Holland als gevolg van het geaccumuleerde schuldgevoel’.

Niet onpartijdig

Hoofdstuk 6 van het Weinreb Rapport is geheel gewijd aan beschuldigingen van seksueel misbruik tijdens de bezettingsjaren. Weinreb zelf schrijft in zijn memoires Collaboratie en Verzet in hoofdstuk 13  dat medische keuringen noodzakelijk waren om zijn spel met de lijsten een schijn van authenticiteit te geven. Hij schrijft dat mensen die op de emigratielijst van zijn verzonnen generaal waren geplaatst zelf om keuringen vroegen, aangezien het gebruik was bij de Duitse autoriteiten om toestemming tot emigratie te koppelen aan een verklaring van goede gezondheid. Mensen wendden zich tot de Joodse Raad om te vragen wanneer de keuringen zouden plaatsvinden. Weinreb was bang dat de Joodse Raad daarover de Duitsers zou benaderen en dat zou zijn hele operatie in gevaar brengen. Dus begon hij te improviseren: een kennis had een neef die bijna klaar was met zijn studie medicijnen. Deze Edward van Lier onderzocht zo’n 800 personen, maar soms sprong Weinreb zelf in als deze geen tijd had. Vanwege de veroordelingen van 1957 en 1968 stelden Van der Leeuw en Giltay Veth een onderzoek in naar die medische keuringen tijdens de bezetting. Hun kroongetuige was een vrouw die inmiddels in Israël verbleef – ‘mevrouw F.U’ in het Weinreb-rapport -die in 1942 was gekeurd voor de Weinreb-lijst en daarvoor ook gynaecologisch was onderzocht. ‘Hij deed me daarbij zoveel pijn, dat ik het uitschreeuwde’, staat in het rapport.   F.U. zegt echter niet dat deze ‘dokter’ Weinreb was. Sterker nog, zij noemt de naam van Van Lier. Van der Leeuw en Giltay Veth  maken dan een vreemde manoeuvre: ‘ Het is denkbaar dat Weinreb in het geval van F.U. bewust de naam van Van Lier misbruikte. Maar ook gezien de aard van het onderzoek dat mevrouw F.U. moest ondergaan, is het voor ons boven alle twijfel verheven dat het Weinreb was die haar onderzocht’.  Echter, in een brief van F.U. aan Van der Leeuw gedateerd  op  20 oktober 1976, schrijft deze: ‘Begin dit jaar las ik op de voorpagina van De Telegraaf een artikel over “meneer” Weinreb. Ik herkende de foto die bij het artikel was geplaatst niet, maar hoewel ik eraan twijfel dat ik dr. Lier zou herkennen, geloof ik niet dat het meneer Weinreb was die mij heeft onderzocht’. Natuurlijk staat deze brief niet in het Weinreb Rapport, dat toen al verschenen was. Zonder het relaas van F.U. is het verhaal van Weinrebs seksueel misbruik tijdens de bezettingsjaren zo goed als van tafel. Wat Van der Leeuw en Giltay Veth hier hebben gedaan waren de veroordelingen van 1957 en 1968 met terugwerkende kracht inzetten in hun bewijsvoering. Onpartijdig is hun onderzoek, dat maar liefst zes jaar duurde zonder Weinreb enige redelijke kans tot weerwoord te geven, in ieder geval niet. Alles dat sprak tegen hun bevindingen, filterden ze uit hun rapport. Zoals de bevindingen van Weinrebs reclasseringsambtenaar A. Lahuis, die er na grondig onderzoek van overtuigd was geraakt dat de veroordelingen in de zedenzaken tegen Weinreb onterecht waren.

Kortom: wordt het niet eens tijd voor een cold case-team dat het rapport van Van der Leeuw en Giltay Veth minutieus doorvlooit op alle feitelijke onjuistheden en verdraaiingen? Het boek van Werkman en de verklaring van Lahuis geven daar alle aanleiding toe. Het kan toch niet zo zijn dat het rapport domweg door zijn massieve dikte van 1683 pagina’s tot in de eeuwigheid onweersproken blijft? Als een gepensioneerde onderwijzer als Werkman met zijn jaren van archieven doorspitten al zoveel ongerijmdheden aan het licht kan brengen, wat zou er gebeuren als een onafhankelijke professionele onderzoeksgroep op het rapport wordt losgelaten?

Aan het slot van Collaboratie en Verzet maakt Weinreb – niet voor niets statisticus van beroep – de slotbalans op van het resultaat van zijn spel met de Sperre-lijsten. Hij rekent uit dat hij daarmee in totaal rond de vierhonderd jaar aan uitstel van deportatie heeft kunnen organiseren voor duizenden mensen. Uitstel, geen afstel. Maar dat kun je hem niet kwalijk nemen. Er schijnt een moment te zijn geweest dat er uit Westerbork geen trein kon vertrekken omdat er niet genoeg mensen zonder Sperre te vinden waren. Als je die gedachte volgt, zou Weinreb kunnen worden beschouwd als een van de belangrijkste redders van levens in Nederland anno 40-45. In ieder geval probeerde hij iets. Alleen al daarom is een heropening van zijn zaak een morele plicht in een land dat nog zo hevig in de knoop met zichzelf ligt over het Joodse leed in bezettingstijd.

In het boek van Werkman komt ook een verklaring van H. Birnbaum voor. Deze was in Westerbork  de leider van het zogeheten Weeshuis, waar kinderen waren ondergebracht van ouders die waren gedeporteerd of ondergedoken en die zonder ouders in het kamp terecht waren gekomen. Toen Birnbaum na de oorlog hoorde dat Weinreb door de Nederlandse justitie was opgepakt en er in de krant een oproep verscheen om zich als getuige à decharge te melden, legde hij de volgende verklaring af (hier letterlijk en ongecorrigeerd geciteerd):

‘In Westerbork kwam ik als leider van het zogenoemde ‘Weeshuis’ in het belang van de mij toevertrouwden kinderen herhaaldelijk met den Heer Wijnreb in contact. De registratie of beter het buro dat zich ermee bezich hield de offers voor de transporten zamen te stellen wist haar offers vaak in het weeshuis te zoeken. Dikwijls betrof het een aantal van 20 of 30 kinderen die plotseling op ‘transport’ gesteld waren. Met inspanning van al ons kracht en inschakeling van alle relaties buiten en binnen het kamp, probeerden wij de kinderen te redden. Ik wil hier niet uiteenzetten met welke moeilijkheden en tegenwerkingen wij toen tekampen hadden Het was erg, heel erg! Maar ik wil het ook niet verzwijgen dat de Heer Wijnreb ons in een moment van hoge nood o schitterende manier geholpen heeft. Jammer genoeg is mijn geheele karthoteek met alle belangrijke aantekeningen in Bergen Belzen verloren gegaan. Maar ik vergeet het nooit hoe toen door medewerking van den Heer W. een heele groep van op transport gestelde kinderen van de transportlijst geschrapt werden en dus toen niet op transport moesten Bij al mijn besprekingen met den Heer Wijnreb had ik de indruk met een man te maken te hebben met de beste bedoelingen en met het streven te helpen. Hij was opvallend beschijden en eenvoudig, en het is haast niet voor te stellen, dat deze zachte, stille, ernstige man ooit met opzet verkeerd zou handelen. Wanneer u mij nodig hebt wil ik mijn best doen en voor U goed doel mee te werken en ik hoop en wens van al mijn hart, dat de heer Wijnreb niet allein spoedig vrij zal komen maar ook volkomen rehabilitiert zal worden.’

 

THEMANUMMER: STER DER SCHANDE

 

Illustratie Joep Bertrams

Dit verhaal is onderdeel van een themanummer van De Republikein, tijdschrift voor politiek, cultuur, recht & burgerschap ter herdenking van de invoering van de Jodenster in Nederland, op 2 mei 1942.Een themanummer over ambtelijke collaboratie, Joods verzet en koninklijke schuld. Met daarin ook de vaste column van Gerard Aalders: hij gaat in op de vierendertig praatjes voor Radio Oranje die Wilhelmina in 40-45 heeft gehouden. ‘Daarin heeft ze het concreet slechts driemaal over de Jodenvervolging gehad en dan ook nog terloops. Ook verder toonde ze zich nauwelijks in hun lot geïnteresseerd’. De vlucht van Wilhelmina in mei 1940 was niet alleen in strijd met de Grondwet, ze was ook een geschenk uit de hemel voor de Duitse troepen. Anders dan de vorstin later wilde doen geloven, was haar vertrek tot in de puntjes voorbereid. Feit is dat Wilhelmina’s inbreng inderdaad erg bleekjes afstak tegen die van collega-monarchen, zoals de Deense koning Christian X.  Deze mocht dan wel niet op zijn paard door Kopenhagen rondrijden met een Jodenster op zijn uniform, zoals een populaire mythe wil, hij noteerde wel in zijn dagboek: ‘Als je de onmenselijke behandeling van de Joden ziet, niet alleen in Duitsland maar ook in de bezette landen, begin je je zorgen te maken dat die eis ook ons wordt opgelegd, maar we moeten dit krachtig afwijzen op grond van de bescherming die zij genieten onder de Deense Grondwet. Ik heb verklaard dat ik niet zou instemmen met een dergelijke behandeling van Deense burgers. Als dat toch wordt geëist, zouden we er het beste aan doen allemaal een Davidster te dragen.’

Nederland heeft consciëntieuze, ijverige, zorgvuldige ambtenaren die consciëntieus, ijverig en zorgvuldig hun taken vervullen. Dat deden ze ook vroeger al, voor 10 mei 1940, en ook na die datum, toen daar in opdracht van de Duitse bezetter nieuwe taken bijkwamen, zoals het registreren van Joden. Maurits van den Toorn schrijft over de dunne lijn tussen ‘accomodatie’ en collaboratie. Verzet vanuit de ambtenarij was spaarzaam. ‘Ook het latere opstellen van adressenlijsten van Joden, als voorbereiding op de deportatie, stuitte niet op groot protest of verzet; slechts één burgemeester weigerde medewerking en werd ontslagen. SG Frederiks, eindverantwoordelijke voor de bevolkingsregisters, liet niet van zich horen. Hij protesteerde vervolgens wél toen de Duitsers enkele maanden later alle niet-Joodse mannen wilden registreren voor de Arbeitseinsatz. Er was duidelijk verschil tussen Joodse en ‘gewone’ Nederlanders. Het beeld is niet anders bij de politie waar het vuile werk werd opgeknapt: Joden ophalen, bij razzia’s oppakken, bewaken en begeleiden naar Westerbork of Vught. Confronterender werk dan achter een bureau in de anonimiteit adreslijsten opstellen, maar desondanks werk dat de grote meerderheid van de politiemensen bleef uitvoeren. Een Amsterdamse rechercheur verklaarde na de oorlog: ‘Aan de Jodenarrestaties heeft 90 procent van de Amsterdamse politie meegedaan. De cellen hebben dag en nacht vol met Joden gezeten zodat er voor criminele gevangenen geen plaats was. Voor zware misdadigers heb iksoms geen arrestantenwagen kunnen krijgen, maar wanneer er Joden gereden moesten worden, werd er niet gesaboteerd, maar stond de wagen klaar.’

Paul Damen over het meest bekende, defamerende merkteken voor een heel volk: de gele, zeshoekige Jodenster met daarin ten overvloede het woord ‘Jood’. Hoe een nauwelijks bekend embleem een brandmerk werd. ’s middags op 29 april 1942 werd de Joodse Raad van de invoering op de hoogte gesteld, terwijl vrijwel tegelijk de avondkranten al meldden datdie verplicht was. Waarop die Joodse Raad binnen vijf dagen welgeteld 569.355 Jodensterren moest verspreiden. ‘Iedere Jood moest verplicht vier sterren afnemen, voor vier cent per stuk waarmee de Joodse Raad weer nieuwe sterren kon fabriceren, plus een ‘textielpunt’. Wie de ster niet droeg, kreeg zes maanden cel of een boete van hoogstens duizend gulden. Dat viel dan wel mee, denkt u, maar nee: die straf was hoog genoeg om meteen naar het oostenafgevoerd te worden, in de praktijk dus een doodvonnis. De ster moest ook zichtbaar op borsthoogte aan jas, jurk of trui worden vastgenaaid. Maar hoe wisten die Duitsers dan dat een niet-drager niet ook een Jood was? Er moeten enkele duizenden Nederlandse Joden geweest zijn die het risico namen en weigerden met een ster te lopen.’

In een interview herinnert de 88-jarige oud-politica van D66 Anneke Goudsmit zich de dag dat ze haar Jodenster afdeed en in het Amsterdamse Amstelkanaal gooide. ‘Het was 23 juni 1943. Ik was 9 jaar oud en liep samen met mijn broer en de vrouw bij wie we zouden onderduiken in Amsterdam richting het onderduikadres aan de Koninginneweg. We mochten onderduiken in de woning van het jonge echtpaar. Mijn vader had die mensen via een collega bereid gevonden. We konden niet samen met onze ouders onderduiken, dat werd te gevaarlijk geacht, vandaar dat onze onderduikmoeder ons naar het huis begeleidde. Bij de Jan van Goyenkade zei onze nieuwe tante dat we onze sterren nu wel mochten afdoen. Ik zie het ding nog in het kanaal dwarrelen en in het water wegdrijven. Ik kan me nog goed herinneren hoe trots ik toen was. Het voelde als een bevrijding, alsof ik de controle over mijn eigen leven terugkreeg.’Ze blikt ook terug op haar aanvaringen met minister Van Agt over de voorgenomen vrijlating van de ‘Drie van Breda’.

De opvatting dat de Nederlandse Joden zich in ‘40-‘45 als lammeren naar de slachtbank lieten voeren berust op gebrekkig historisch inzicht. In werkelijkheid was er sprake van fel verzet. Historicus Ben Braber over de slag tussen Joodse knokploegen en de nazi’s in Amsterdam anno februari 1941. ‘Het verzet van Joden nam veel vormen aan. Ze getuigden van hun geloof of cultuur. Ze lieten zich niet terroriseren. Ze vochten terug. Ze protesteerden. Ze schreven voor illegale bladen en hielpen die te verspreiden, vaak met groot risico voor eigen veiligheid. Ze onttrokken zich aan de deportatie. Bijna 30.000 Joden doken onder, ondanks de Duitse overmacht, de collaboratie van overheidsinstanties, algemene organisaties en individuen, en de onverschilligheid of het gebrek aan betrokkenheid die bij niet-Joden overheersten. Ze zetten organisaties op om elkaar bij te staan. Ze hielpen opgepakte Joden ontsnappen uit deportatietreinen en concentratiekampen. Ze probeerden de deportatie te ontregelen metbrandbommen en aanslagen. Ze vormden of sloten zich aan bij niet-Joodse verzetsgroepen– een relatief groot aantal deed dat in vergelijking met niet-Joden. Joden behoorden ook tot de voortrekkers van gewapend verzet.’

Historicus Thomas von der Dunk over de vervalste pas die zijn overgrootmoeder het leven redde en andere vormen van verzet van zijn familie.

Sinds 2020 spelden demonstranten tegen het corona-beleid een Jodenster op om hun ongenoegen over de regeringsmaatregelen kenbaar te maken. Het is geen exclusief Nederlands fenomeen, ook in andere landen gebruiken sommige anti-vaxxers de gele davidster. Bart Gruson wilde weten wat hen beweegt.

Door het Konzentrationslager-syndroom (KZ-syndroom) te scharen onder het koepelbegrip ‘post-traumatische stressstoornis’ (PTSS) ging de psychiatrie in de loop der decennia over tot bagatellisering van de Shoah, stelt medisch historicus Leo van Bergen.

Ries Roowaan schrijft over de Jodenstger die Harry Mulisch prominent op zijn werkkamer had hangen. Die was van zijn moeder Alice geweest, een medewerkster van de Joodse Raad. Zijn vader Kurt Mulisch werd in 1941 directeur personeelszaken van Lippmann, Rosenthal & Co, beter bekend als de Liro-bank of ook wel de Duitse roofbank, waar de Joden hun bezittingen moesten onderbrengen. Alice dreigde in het voorjaar van 1944 op transport te worden gesteld, maar Mulisch vader wist  haar vrij te praten bij de Duitse autoriteiten. Kurts achtergrond en vooral zijn betrekking bij de roofbank redde het leven van Alice, zoals het ook Harry bescherming bood: ‘Mijn moeder en ik moeten hem allebei dankbaar zijn dat hij fout was’, schreef Mulisch over zijn vader.

Paul Damen staat stil bij de pijnlijke affaire rond het cold case-team dat een Joodse notaris beschuldigde van het verraad van Anne Frank. ‘Ja, Anne Frank, een Joodse heilige. Alles wat haar omringt is heilig, zelf het ultieme slachtoffer. En dus lucratief, meende uitgeverij Ambo Anthos met haar beoogde bestseller Het Verraad van Anne Frank. Het liep even anders.’

De enige vrouw die na de oorlog in Nederland werd geëxecuteerd vanwege samenwerking met de Duitsers was de Joodse Ans van Dijk. Haar verklaring dat ze puur uit doodsangst voor de Sicherheitsdienst had gehandeld werd door haar rechters niet geloofd. Haar eveneens Joodse partner-in-crime Branca Simons bracht het er wel levend vanaf. Historicus Paul van de Water beschreef hun levens in het deze maand verschenen boek Foute Vrouwen.

René van Rooij schreef een boek over het huwelijk van zijn ouders op 4 november 1942 in Utrecht. Het was tot 1945 het laatste Joodse huwelijk in Nederland dat in een synagoge werd gesloten.

Naast de Jodenster deelden de nazi’s driehoeken uit aan andere ongewenste minderheidsgroepen. De Roma en Sinti kregen een zwarte driehoek. Van hen werden tijdens de Tweede Wereldoorlog naar schatting 1,5 miljoen vermoord. Nog altijd gelden zij in Europa als de zondebok. Els de Groen zette zich als EU-parlementariër intensief voor hen in.

Verder in dit nummer: Roel van Duijn roept de EU op de smeekbede van de Oekraïense president Zelensky voor een versneld lidmaatschap van zijn land te honoreren, historicus Jan Postma over de inschattingsfout van oud-patriotten die leide tot de vestiging van de Oranje-monarchie,  columns van Henk Westbroek en Floris Müller en de Appeltjes van Oranje over de Joodse anarchist Alexander Cohen en het moordmysterie rond ‘Koning Gorilla’.

Mis geen enkele editie meer van dit unieke kwartaalblad en neem een abonnement.

 

 

Inhoud maart-editie 2022: Nelleke Noordvervliet over de terugkeer van de republiek

/

In de nieuwe editie van De Republikein, tijdschrift voor politiek, cultuur, recht & burgerschap, een interview met schrijfster Nelleke Noordervliet naar aanleiding van haar Hans van den Bergh-lezing op 18 maart 2022 in Utrecht.

Ze kon haar oren niet geloven toen ze de koning op tv aan het woord zag over zijn besluit de Gouden Koets ‘voorlopig’ op stal te houden, ‘ totdat het Nederlandse volk er weer aan toe is’. Ze vertelt: ‘Het eerste wat ik me afvroeg: is dit aandoenlijke verhaaltje echt door een professionele speechschrijver in elkaar gezet? Het kwam allemaal zo onbeholpen op me over. De enige manier dat het nog gewerkt had kunnen hebben, was als hij het met vette ironie had gebracht, een beetje in de stijl van Koning Willy op Lucky-tv. Maar ja, daar was het weer het podium niet voor.’

Ook inhoudelijk kon de schrijfster, die in haar werk veelvuldig aandacht besteedt aan het Nederlandse koloniale tijdperk (ook in haar nieuwste roman Wij kunnen dat spelen de ‘politionele acties ‘ in Indonesië een rol) weinig met de koninklijke speech. ‘Het is natuurlijk een waanidee dat die koets met zijn beladen koloniale geschiedenis en die treurige plaatjes op de zijkant ooit nog met goed fatsoen de straat op kan. Het is goed dat dat ding nu in een museum staat en dat moet vooral zo blijven.’ Ook de politieke polarisatie in het kielzog van de pandemie en de rehabilitatie van door haar diep bewonderde Menno ter Braak komen aan de orde.

Verder in dit nummer: Roel van Duijn over de maskers van Vladimir Poetin en diens erkenning met de fake-republiekjes Donjetzk en Loehansk als opmaat naar de Russische inval in Oekraïne. ‘Misplaatste empathie met Poetin kan ons nog lelijk opbreken.’

Veel aandacht voor de Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië, in het spoor van de recente publicatie van het officiële onderzoek van NIOD c.s. Over de Grens en het boek De Indische Doofpot van Mauric Swirc. De excuses van premier Rutte aan  Indonesië zouden een gepast vervolg krijgen als Willem-Alexander daar verontschuldigingen aan  vastknoopt voor het door de Indonesiërs nog zo immer innig gehate ‘Cultuurstelsel’. Die systematische uitbuiting was uiteindelijk exclusief de verantwoordelijkheid van diens soevereine voorvaderen Willem I en Willem II. Daarnaast vergt het door Maurice Swirc gememoreerde  voorstel van Prins Bernhard in 1946 om gedetineerde Nederlandse SS’ers in te zetten tegen de Indonesische vrijheidsstrijders beslist nader onderzoek.

Columnist Gerard Aalders vraagt zich af waarom Willem-Alexander nog steeds wegkomt met het koloniale verleden van de Oranjes. ‘Ruim 500.000 mensen werden gedood in de tijd dat Nederland een Oranje als staatshoofd had. De Belgen, wier koning Leopold II zich in de Congo tussen 1880 en 1910 misdadig misdroeg, hebben zich wél rekenschap gegeven van die periode. Willem-Alexander echter gaat schaamteloos voorbij aan zijn eigen achtergrond en geschiedenis.’

Na de ‘diepe excuses’ van premier Rutte aan Indonesië voor het gebruikte geweld tijdens de politionele acties is het tijd dat Nederland zich zelf eens aan de invordering van oude historische schulden zet, aldus Thomas von der Dunk. Ten behoeve van het ministerie van Buitenlandse Zaken maakt de historicus de balans op, en hij geeft vooral een claim tegen Italië op grond van het optreden van de Romeinen tegen de Batavieren een goede kans.

Ex-PvdA-senator Joop van den Berg reageert op het voorstel van premier Rutte voor een comeback van de koning aan de formatietafel. ‘Niemand kan mij het positieve effect van ’s konings optreden uitleggen.’

Ricus van der Kwast maakt de balans op van de schade van twee lange zware pandemiejaren, zowel op het gebied van gezondheid, internationale veiligheid als bestuurlijk. ‘Door vast te houden aan een vals idee van vrijheid en inspraak laten we ons juist opsluiten in hokjes, verliezen we onze individualiteit en zetten we onze democratie op het spel.’

Een debat over een kuur tegen het populisme: inperking van het kiesrecht door middel van een test in elementair burgerschap kan een kuur zijn tegen de snelle erosie van het democratisch draagvlak, betoogt socioloog Johan Oud. Redacteur Maurits van den Toorn van De Republikein deelt de zorg van Johan Oud,  maar stelt dat het voorgeschreven middel van het kiesexamen zijn eigen gevarenzones kent.

In de rubriek ‘Van het republikeins front’ aandacht voor het republikeinse vuur dat in het 70ste jubileumjaar van Elizabeth II opflakkert in het Verenigd Koninkrijk, Australië en andere landen binnen de Britse Gemenebest die nog steeds met de Queen zijn opgezadeld. De Britse publiciste Polly Toynbee gaat ervan uit dat de Britse monarchie deze eeuw niet meer haalt: ‘De steun voor dit disfunctionele stuk antiek neemt met iedere generatie verder af en is fragiel geworden.’

Met zijn ontkenning van de zware mensenrechtenschendingen in China tegen de Oeigoerse minderheid heeft hoogleraar Tom Zwart van het Cross Cultural Human Rights Centre van de Vrije Universiteit zich als onafhankelijk wetenschapper gediskwalificeerd, meent publicist Rolf Wennekes. ‘Wat een ontwaarding van de titel hoogleraar‘.

Raymond van den Boogaard bekeek de nieuwe superproductie waarmee het Duitse RTL de Sisi-cultus uit de jaren vijftig met Romy Schneider nieuw leven inblaast. Het sentimentele fondant van weleer maakt plaats voor uitbundige seks, maar voor het overige blijft het sprookje intact, constateert hij. ‘Wat dat betreft conformeert ook de nieuwe Sisi zich dus aan de historische leugen die achter elke monarchie steekt: die van een buiten tijd en plaats staand instituut van een hogere orde. Iets ‘bij de gratie Gods’, om eens een middeleeuwse formulering te citeren, waaraan het volk zich – aan de kant van de weg of voor het tv-scherm – mag vergapen.’

De nabestaanden van de veelgelauwerde historicus Hermann von der Dunk kregen na diens overlijden een brief van de Kanselarij van de Nederlandse Orden: of het verleende eremetaal in de Orde van de Nederlandse Leeuw subiet kon worden geretourneerd. Alternatief was de betaling van een borgsom.  Reden voor zoon Thomas von der Dunk zich nader te verdiepen in de prijskaartjes die aan de diverse koninklijke onderscheidingen hangen: ‘Het goedkoopst was de eremedaille van de Orde van Oranje-Nassau, voor 46 euro had je die. Althans de versie in zilver, voor de gouden kwamen er nog twaalf euro boven op. Het duurste bleek het Ridder Grootkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw: 3384 euro droog aan de haak. Daar konden we niet aan tippen, die was vast alleen voor zeer kapitaalkrachtige personen. Het Ridderschap bleek zonder dat grootkruis metallurgisch in elk geval nog geen vijfde daarvan waard. Voor welgeteld 590 euro mochten we de “onze” houden.’

Dichter Manuel Kneepkens herkent in mede-Limburger Geert Wilders veel van de traditionele ‘buuttereedner’ tijdens het carnaval in hun provincie van herkomst. Maar daarbij maskeert de geboren Venloër de traditionele Limburgse gemoedelijkheid met een haast calvinistisch-Hollands fanatisme.

Aandacht voor de eerste aflevering van Dissident, het blad van de jongerenafdeling van Baudet’s Forum voor Democratie, waar de allerzwartste reactie gepaard gaat aan ‘seks met veel geluid en veel orgasmes’, conform de wensen van de partijleider in een groot interview.  ‘Dat wordt oordopjes mee bij het komende zomerkamp van de JFvD.’

De Duitse havenstad Lübeck was tijdens het keizerrijk van Wilhelm I en Wilhelm II een zelfstandige republiek. Wellicht een nastrevenswaardig voorbeeld voor ‘de republiek Amsterdam’? De Duitse historicus Michael Hund laat zien hoe de trotse Lübeckers zelfs niet bezweken voor de grootheidswaan van Kaiser Wilhelm II.

Maurits van den Toorn bespreekt de biografie De Zwijger, het leven van Willem van Oranje door René van Stipriaan.  ‘Van Stipriaan portretteert een man die vooral op sleep wordt genomen door de gebeurtenissen om hem heen en die als reactie daarop aanvankelijk schromelijk boven zijn macht grijpt.’

Roel van Duijn las de autobiografie van GroenLinks-politicus Alexander de Roo, sleutelfiguur in de Europese vergroening. Het boek laat zich lezen als ‘een geschiedenis van de groene partijvorming in de wereld’ .

In de serie ‘Appeltjes van Oranje’ aandacht voor de betrokkenheid van Prins Bernhard en Philips bij een geheim atoomproject in het Argentinië van dictator Juan Perón, uitgevoerd door de Oostentijkse kerngeleerde Ronald Richter, die eerder was betrokken bij pogingen om Hitler aan een atoombom te helpen.

Verder columns van Henk Westbroek over de geschrapte passages in de Amalia-biografie van Claudia de Breij, Manuel Kneepkens over de wenselijkheid van een Groene Koets,  Simpliccisimus over nepotisme in de Raad van State en Republiek-voorzitter Floris Müller over de Rijksvoorlichtingsdienst als verlengstuk van monarchale marketing. Natuurlijk ook de vaste Blik van Joep Bertrams.

 

Mis geen nummer meer van dit unieke kwartaaltijdschrift en neem een abonnement via deze link.

1 2 3 11