featured - Page 3

Zelfbenoemde koningen

Geen druppeltje blauw bloed en toch koning worden? Napoleon bewees al dat het kon, en tal van gelukszoekers uit Europa probeerden het in de loop van de 19e eeuw in de meest exotische oorden. De gevolgen waren vaak rampzalig. De Republikein presenteert een galerij van de Doe het zelf-koningen, met Orélie-Antoine de Tounens, koning van Araucanië en Patagonië, Julius Popper, koning van Vuurland, Otto Witte, koning van Albanië, Josiah Harlan, prins van Ghor, Max Schlemmer, koning van Laysan en James Jesse Strang, de mormonenkoning van Beaver’s Island.

Tekst: René Zwaap

Hoe Orélie-Antoine de Tounens, koning van Araucanië en Patagonië, het beste te kwalificeren? Als een geopolitiek genie of als een megalomane gek? Waarschijnlijk had hij iets van beide in zich. Deze zoon van verarmde Franse landadel uit de Dordogne werd in 1860 gekroond tot een enorm rijk in Zuid-Amerika, zo groot als Frankrijk, Duitsland en Italië samen. Zijn nabestaanden vechten nog altijd om hun koninkrijk, dat hen officieel is toegewezen.

In het midden van de 19e eeuw begint in Zuid-Amerika de massamoord op het laatste onafhankelijke inheemse volk van het continent, de Mapuche van Araucanië en Patagonië. De Mapuche zijn een trots krijgersvolk, dat van af de 16e eeuw de Spaanse veroveraars de stuipen op het lijf heeft gejaagd. Maar ze zijn geen partij tegen de kanonnen en mitrailleurs waarover de legers van Chili en Argentinië beschikken, gesteund door huurlingen van Europese bedrijven die in het uitgestrekte, verlaten zuiden van Latijns-Amerika een schat aan grondstoffen en mineralen willen binnenhalen.

Onder commando van de gespecialiseerde ‘indianendoders’ generaal Rocha (Argentinië) en generaal Saavedra (Chili) worden binnen enkele jaren tienduizenden Mapuche over de kling gejaagd. De wereld kijkt zwijgend toe. Niemand trekt zich het lot van de Mapuche aan, behalve één Fransman. Orélie-Antoine de Tounens arriveert in 1858, 33 jaar oud, in Chili. Hij wordt vergezeld door één bediende. Over financiële middelen beschikt hij nauwelijks. Hij is van jongs af aan gefascineerd door de Mapuche, die door de filosoof Voltaire zijn bezongen als de ultieme ‘nobele wilden’.

Daarnaast koestert De Tounens al vanaf zijn prilste jeugd koninklijke ambities. Hij is een bewonderaar van Napoleon – die uiteindelijk ook op eigen kracht keizer werd – en droomt van herstel van de Franse koloniale macht. Vanuit het Chileense Santiago zoekt hij contact met de opperhoofden van de Mapuche. In 1860 komt het daadwerkelijk tot een ontmoeting. Het toeval wil dat de Mapuche de legende koesteren dat er in tijden van grote nood een blanke man met een grote baard zal verschijnen die het volk van de ondergang zal redden. De Mapuche zien in De Tounens deze Messias. De Fransman moet er dan ook indrukwekkend hebben uitgezien met zijn ravenzwarte baard, lange haren, en zijn aristocratische verschijning, gehuld in een indiaanse poncho.

Staatsrechtelijk gelijk
Hoewel De Tounens geen woord van de Mapuche-taal spreekt, weet hij de verzamelde krijgsheren toch te overtuigen. Staatsrechtelijk heeft de getalenteerde jurist het gelijk aan zijn zijde: formeel is het gebied bezuiden de Biobio-rivier niet ingelijfd door Chili. Hij adviseert de Mapuche hun natuurlijke rechten op te eisen. Maar voor dat doel hebben ze een Europese koning nodig, te weten hij zelf. En zo wordt de Fransman op 17 november 1860 door de verzamelde stamhoofden van de Mapuche gekozen tot koning van Araucanië. Twee dagen later voegt hij ook Patagonië – geclaimd door Argentinië – bij zijn rijk. Koning Orélie troont over een rijk dat strekt van de 42ste breedtegraad tot aan Vuurland, een gebied van meer dan 4000 kilometer in lengte, zich uitstrekkend van de Atlantische Oceaan tot aan de Pacific.

Koning Orélie heeft grote plannen. Hij wil van zijn koninkrijk een immigratieland maken voor zijn Franse landgenoten. Zij zouden daar in vrede en welvaart kunnen samenleven met de Mapuche. Maar de machthebbers in Chili, die al jaren loeren op het land van de Mapuche, zijn andere opvattingen toegedaan. Generaal Saavedra zet uit eigen zak een prijs op het hoofd van de Fransman. Twee jaar na zijn kroning, tijdens een rondreis door zijn rijk, wordt De Tounens verraden en ontvoerd. Dramatisch genoeg is het zijn Franse bediende die hem verraadt. Het scheelt maar een haar of de Chilenen zetten De Tounens terstond voor een vuurpeleton. De Franse ambassade grijpt net op tijd in. Tijdens het proces tegen Orélie put de Chilleense pers zich uit in hoon voor de ‘krankzinnige avonturier’. De Mapuche worden beschreven als alcoholistische wildemannen, een gevaar voor de beschaafde wereld.

Spektakelstuk
Maar De Tounens maakt een spektakelstuk van zijn rechtszaak. Hij toont zich een welsprekende verdediger van de Mapuche en klaagt de georganiseerde volkerenmoord door de Chilenen aan. Zijn prestige stijgt. Uiteindelijk belandt de zelfbenoemde koning in een krankzinnigengesticht. In 1863 arriveert hij terug in Frankrijk.. Van opgeven wil hij echter niet weten. ‘De Chileense aanval tegen mijn persoon heeft mijn rechten niet verzwakt, hooguit heeft het tot uitstel geleid’, schrijft de koning in ballingschap in het eerste deel van zijn mémoires. ‘Op dit moment wachten de mensen die mij tot hun koning – en meer nog: tot hun verlosser – hebben gekozen mijn terugkomst gespannen af, om onder mijn commando samen op te trekken op het pad van de vooruitgang’.

In 1869 vaart De Tounens terug naar Araucania, ditmaal via Buenos Aires. De Mapuche, die hadden begrepen dat hun koning was geëxecuteerd, ervaren zijn terugkomst als een magische wederopstanding. Met volle energie werpt koning Orélie zich op de vorming van de Mapuche-natie. Hij richt een eigen krant op, La Corona de Acero (De IJzeren Kroon), ontwerpt een vlag en een schrijft een volkslied voor zijn rijk, en zoekt ondertussen verwoed naar steun van buitenlandse regeringen. Zijn regering bestaat uit de beste Mapuche-generaals, aangevuld met Franse kolonisten.

Twee jaar later is hij door zijn laatste financiële middelen heen en vertrekt hij wederom noodgedwongen naar Frankrijk. In 1874 is de koning weer terug in Chili, ditmaal met munitie en wapens bij zich, gedoneerd door diverse Franse sympathisanten. Bij aankomst in Bahia Blanca wordt hij echter meteen door de autoriteiten herkend – ondanks zijn valse paspoort – en als persona non grata weggestuurd. In 1876 doet De Tourens de derde en laatste poging zijn koninkrijk te redden. Dit maal wordt hij in Patagonië beroofd door lokale boeren en aan de Argentijnse autoriteiten uitgeleverd. Geveld door ziekte en uitputting gaat hij terug naar Frankrijk, waar hij twee jaar later, op 17 september 1878, komt te overlijden, als een berooid man.

De koning van Auracanië en Patagonië sterft kinderloos, zodat zijn erfelijk verklaarde titel overgaat op zijn nabestaanden. Zijn nazaat Gustave-Achille Laviarde, alias koning Achille I, probeert de Amerikaanse president Cleveland te winnen voor de strijd voor een onafhankelijk Araucanië, zonder succes. De familie geeft de strijd echter niet op. In 1950 gaat de kroon van het rijk van koning Orélie over op diens achterneef prins Philippe. In 1971 oordeelde een rechtbank in Parijs dat de familie van De Tourens inderdaad recht heeft op de titel koning van Auracanië en Patagonië. In concreto bestaat dit koninkrijk alleen uit een museum ter ere van De Tounens en zijn opvolgers, gevestigd in het Musée des Rois d’Araucanie in Chourgnac d’Ans, de geboorteplaats van koning Orélie.

Koning Popper
De Tounens was niet de laatste Europeaan die in het onherbergzame zuiden van Latijns-Amerika een koninklijke toekomst voor zichzelf zag weggelegd. Hetzelfde deed Julius Popper, een joodse Roemeen die een eigen koninkrijk vestigde op het Isla de Tierra del Fuego – Vuurland – in het uiterste zuiden van Patagonië. Popper, geboren in een intellectueel milieu in Boekarest, studeerde mijnbouwkunde in Parijs, waar hij een unieke methode ontwikkelde voor de winning van goud met een door hem ontworpen graafmachine. Hij werkte als ingenieur in Havana en in het Amazone-gebied voordat hij in 1885 in Buenos Aires arriveerde. In Vuurland vermoedt hij enorme goudvoorraden en hij weet de Argentijnse president Celman te interesseren voor een expeditie onder zijn leiding. De bootreis naar Vuurland gaat gepaard met de ene na de andere ramp. Bijna de gehele bemanning sterft nog voor aan komst onder pijlen van indianen of bezwijkt aan de honger. Maar uiteindelijk vindt Popper toch goud, en wel op het schiereiland El Parámo, dat hij meteen claimt in naam van de Roemeense koningin Carmen Silva.

Julius Popper wordt verantwoordelijk gesteld voor de genocide op de Selk’nam-indianen van Vuurland.

De Argentijnen zijn des duivels, maar moeten machteloos toezien hoe de in één klap steenrijke Popper een eigen staat sticht in El Parámo. Popper laat munten slaan met zijn eigen beeltenis en ontwerpt postzegels met zijn hoofd erop. Zijn mini-staat heeft een eigen legermacht – aangevoerd door zijn broer – en koning Popper spreekt zijn eigen wetten uit. Als in 1890 de Argentijnse economie instort en de nationale munt de peso hyperventilerend snel in waarde zakt, gelden de gouden munten van Poppers mini-staat als een veilige belegging. Zijn Compañia de Lavaderos de Oro del Sud groeit met de dag. Zachtzinnig is zijn bewind niet. De Selk’nam-indianen van Vuurland worden bijna volledig uitgeroeid onder zijn bewind. Net als hij op het punt staat zijn rijk nog verder uit te breiden – gedacht werd o.m. aan de verovering van Antarctica – sterft Julius Popper op 5 juni 1893 op 35-jarige leeftijd in Buenos Aires. De omstandigheden van zijn dood zijn nooit opgehelderd. Van zijn imperium bleef niets over. Het avontuurlijke leven van koning-dictator Popper werd verfilmd door de Italiaanse regisseur Miguel Littin in de rolprent Tierra del Fuego.


Koning Otto

De Berlijnse wereldreiziger Otto Witte was beslist niet van adel, maar werd toch wereldberoemd als koning van Albanië. Een functie die hij in de wacht sleepte met list en bedrog en die hij op de kop af vijf dagen mocht bekleden.

In 1913 keek Albanië, net onafhankelijk geworden, uit naar een koning. Het oog was gevallen op een neef van de Turkse sultan, prins Halim Eddine. Otto Witte was op dat moment in dienst bij de Turkse militaire inlichtingendienst en kreeg lucht van deze plannen. Omdat hij uiterlijk sterk op de prins leek – in ieder geval beschikte hij over dezelfde martiale snor – besloot hij zijn geluk te beproeven. Vanuit Istanbul stuurde hij een telegram aan de opperbevelhebber van het Albanese leger, waarin stond dat prins Halim Eddine de uitnodiging accepteerde en terstond naar het land zou afreizen. Twee dagen later arriveerde Witte per boot in Albanië, uitgedost in operette-uniform. Hij werd feestelijk ingehaald door een militaire erewacht. Aan het hoofd van de Albanese troepen toog hij naar het paleis van Tirana, waar hij tot koning werd gekroond. Een van de eerste koninklijke besluiten behelsde de inrichting van de paleisharem.

De Albanezen waren des duivels toen het bedrog uitkwam. Met behulp van de haremdames wist Witte aan het vuurpeloton te ontkomen. Op een vissersboot vluchtte hij naar Bari, met medeneming van een fors deel van de Albanese schatkist. Eenmaal terug in Duitsland kreeg hij het aan de stok met de autoriteiten, omdat hij zichzelf hardnekkig koning van Albanië bleef noemen. Hij werd zelfs korte tijd opgenomen in een krankzinnigengesticht, maar via de rechter wist hij zijn gelijk te behalen. Witte was inderdaad tot koning der Albanezen gekroond, moest deze erkennen. De omstandigheden die daartoe hadden geleid deden niet terzake. Koning Otto reisde de daaropvolgende jaren stad en land af als kermisattractie. Op zijn oude dag was hij nog zeer gepikeerd toen hij als enige Europese vorst niet werd uitgenodigd voor de bruiloft van prins Reinier en Grace Kelly in Monaco. Een jaar later, in 1958, kwam hij te overlijden in Hamburg. Hij werd 86 jaar. Op zijn graf staat: ‘Otto Witte, ehemaliger König von Albanien’.

Na zijn kortstondige koningschap werd Otto Witte een kermisattractie.

Josiah Harlan
Opzienbarend zijn ook de verrichtingen van de Amerikaanse tandarts Josiah Harlan, die het in 1838 schopte tot koning van Ghor, in het uiterste noorden van Afghanistan. Harlan vertrok op jonge leeftijd naar India, op zoek naar faam en fortuin. Hij was een gepassioneerde wetenschapper, die al vroeg vier antieke talen sprak, waaronder Sanskriet. Hij was diplomaat, spion, wetenschapper, militair en arts tegelijk. Hij was van alle religieuze markten thuis, bediende ook in politiek opzicht zo veel mogelijk partijen en vergaarde snel kapitaal.

In Punjab trad Harlan in dienst van de schatrijke koning van de Sikhs. In de winter van 1839 trok hij aan het hoofd van vierduizend man, 600 kamelen en een olifant door de Hindu Kush-vallei. Hoog in de Himalaya plantte hij – Amerikaans patriot tot en met – de vlag van de VS op een bergtop. Het was tijdens deze expeditie dat hij het tot prins van Ghor zou schoppen. Dat was te danken aan zijn diensten voor de plaatselijke Hazaran-stam, een van oorsprong Mongools volk in het ruige noorden van Afghanistan. Maar lang mocht Harlan niet genieten van zijn pas verworven status. Nog dat zelfde jaar werd het Britse leger in Afghanistan in de pan gehakt, en ook Harlan diende het land te verlaten. Eenmaal terug in de VS vestigde hij zich als tandarts in San Francisco, waar hij diverse boeken over zijn avonturen als Prins van Ghor schreef. Hij beschuldigde de Britten in India van uitbuiting en wrede koloniale praktijken, reden dat zijn werk in Engeland verboden lectuur werd. In 1871 bezweek hij, 72 jaar oud, aan een hartaanval. Zijn belevenissen in Afghanistan raakten in de vergetelheid, totdat in 2004 het boek The Man Who Would Be King: the first American in Afghanistan verscheen, van de Engelse journalist Ben MacIntyre.

Tandarts Josiah Harlan schopte het tot prins van Ghor.

Ook zeeman Max Schlemmer, een Amerikaans met een Duitse achtergrond, riep zichzelf eind negentiende eeuw uit tot koning. Hij deed dat op Laysan, een piepklein onbewoond eiland in de Hawaï-archipel. Schlemmer arriveerde er in 1894 als werknemer van een Japans bedrijf dat gouden zaken deed met de winning van guano, zeevogelpoep, gebruikt als bemestingsmiddel in de landbouw. Een vanuit de VS georganiseerde staatsgreep had een einde gemaakt aan het oorspronkelijke Hawaïaanse koningshuis en de eilanden stonden open voor avonturiers van allerlei slag. Allereerst verwierf Schlemmer de exclusieve rechten op de guanowinning, vervolgens vestigde hij zich op Laysan met familie en personeel en uiteindelijk riep hij zichzelf uit tot vorst. Maar erg gelukkig was zijn koningschap niet. Omdat de guanovoorraad al zo goed als afgegraven was, moest koning Max omzien naar andere inkomsten. Het werd de verenhandel. Hij exporteerde voor tonnen aan veren en vleugels naar het buitenland, zodat de vogelstand op Laysan binnen enkele jaren was uitgeroeid. Dus moesten ook de schildpadden en de zeerobben op het eiland eraan geloven. Tot overmaat van ramp besloot Schlemmer vervolgens konijnen te gaan fokken. Die plantten zich in recordtijd voort en hadden binnen enkele jaren het gehele eilandje kaalgevreten.

Koning Max Schlemmer zorgde eigenhandig voor de ondergang van zijn eiland.

Toen een onderzoekscommissie van de Amerikaanse Bird Reservation op Laysan neerstreek, bleek het bedekt met de lijken van honderdduizenden vogels. Het ooit zo weelderig begroeide eilandje was veranderd in een miniwoestijn, het koninkrijk van Max I uitgelopen op een ecologische nachtmerrie. Toch mocht hij op Laysan blijven, hoewel zijn sollicitatie als natuuropzichter om begrijpelijke redenen werd afgewezen. Om te overleven slachtte Schlemmer de laatste albatrossen en ook de eieren van de allerlaatste zeeschildpad gingen in de pan. Ten prooi gevallen aan honger en andere ontberingen vertrok het gezin Schlemmer in 1913 van het eiland. Hun boot liep vast op een rif. Aan boord van een Amerikaanse kruiser werden de koninklijke drenkelingen naar Honululu overgebracht. De laatste koning van Laysan stierf in 1935 in San Francisco, waar hij werkte als klusjesman in een appartementencomplex.

Mormonenkoning Jesse Strang stierf op dezelfde wijze als zijn idool Julius Caesar.

Met de meeste zelfbenoemde koningen loopt het slecht af. Zo ook met James Jesse Strang uit New York. Deze postbode had al vanaf zijn jeugd de brandende ambitie om het eens tot koning te schoppen. ‘Jammer genoeg ben ik voorlopig niets meer dan een boerenkinkel’, schreef hij in 1832, 19 jaar oud, in zijn dagboek. ‘Ik had tegen deze tijd al lid van het parlement moeten zijn, of een generaal, wil ik ooit de gelijke zijn van Caesar of Napoleon.’ Met zijn gezin sloot Stang zich aan bij de mormonenkerk. Nadat Joseph Smith, oprichter van de sekte, in de gevangenis was vermoord, stapte Strang naar voren als diens wettige erfgenaam. Het leidde tot een scheiding der geesten binnen de mormonengemeenschap. Met 250 getrouwen trok Strang naar Beaver’s Island, diep in de bossen bij het meer van Michigan, waar hij zich op 8 juli 1850 uitriep tot koning. Bij de lokale bevolking – veelal vissers uit Ierland – maakte hij zich niet populair met zijn voorliefde voor lijfstraffen, en ook de door hem uitgevaardigde belastingen vielen niet goed. Daarnaast verordonneerde hij polygamie voor zijn onderdanen: zelf had Strang vijf echtgenotes en twaalf kinderen. Opstand brak uit toen Stang overging tot een verbod op de productie van whisky, een bloeiende bron van inkomsten voor de eilandbewoners. Het gevolg was een whisky-oorlog, waarbij zelfs de Amerikaanse marine moest ingrijpen. In 1856 werd koning Strang onder een regen van messteken vermoord door veertig man uit zijn eigen aanhang. Zo leek zijn dood in elk geval wel op die van zijn idool Julius Caesar.

Waardeer dit artikel!

Als je dit artikel op prijs stelt en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Met een grotere bijdrage steun je ons nog veel meer. Zo help je een klein en onafhankelijk tijdschrift in stand houden.

Mijn gekozen donatie € -

De dictator van New York

Nadat New York in 1673 op gezag van stadhouder Willem III was heroverd, kwam de stad in handen van een demagogische dictator, die beloofde ongewenste vreemdelingen buiten de stad te houden. Zijn eerste stap: het bouwen van een muur.

Tekst: Arvind Dilawar

De hemdloze man, een boodschapper uit Boston, was nog in leven toen hij op het grote plein dat later Bowling Green in down town Manhattan zou worden, werd opgehangen aan een paal. Op zijn borst stond geschreven: ‘Oproermaecker’.

Drie dagen zou hij daar hangen, terwijl burgers en soldaten hem bekogelden met uien, appels en bieten. Bedorven waar waarvan toch met enige moeite afscheid moet zijn genomen, want de schatkist van de stad was leeg, oorlog had de internationale handel stilgelegd en de interne markt lag plat als gevolg van de extreem verscherpte veiligheidsmaatregelen. Ook de rijken waren hun fortuin kwijtgeraakt aan het stedelijke bestuur.

Op de derde dag werd de man, Issack Meleijn genaamd, losgesneden, zoals was bevolen vanuit het fort tegenover het plein, waar tegenwoordig het National Museum of the American Indians is gevestigd. Hij werd op vrije voeten gesteld, en voor de duur van tien jaar uit de stad verbannen. Dat was de gebruikelijke straf van de gouverneur op wiens gezag de man in de eerste plaats was opgehangen. Voor zijn kameraad, John Sharp, was de straf wat erger: hij vond zijn einde aan de galg.

Het vergrijp op grond waarvan de boodschappers waren veroordeeld bestond simpelweg uit het feit dat zij een officiële brief hadden bezorgd waarin het einde van de Derde Engels-Nederlandse oorlog werd medegedeeld. Tussen Engeland en de Republiek der Verenigde Provinciën was vrede gesloten. De stad aan de zuidzijde van het eiland Manhattan moest worden teruggegeven aan de Engelsen en de Nederlandse gouverneur, Anthony Colve, werd geacht af te treden. Maar daar dacht Colve anders over.

Nachtmerrie

Voor sommige inwoners van de stad was Colve een droom die in een nachtmerrie was veranderd. Ze hadden hem in hun stad verwelkomd in de hoop dat hij deze in de oude glorie zou herstellen. In plaats daarvan waren ze er al snel achter gekomen dat ze een tiran hadden binnengehaald die hen voor zijn eigen doelen gebruikte. Degenen die niet voor hem wensten te buigen werden gebroken. Hij had het standrecht afgekondigd, de oorlog verklaard aan aangrenzende gemeenschappen en de gemeentekas geplunderd om muren te bouwen die de inwoners gevangen hielden en buitenstaanders moesten weren. Een minderheid onder de stedelijke bevolking had de terreur zien aankomen, al was het maar omdat Colve het op hen had voorzien. Met geweld maakte hij een eind aan hun handel. Zij die bleven werden op beschuldiging van spionage gemarteld.

Er was een coalitie van diverse krachten voor nodig om Colve uiteindelijk uit zijn macht te ontzetten. Hij liet zijn gewezen onderdanen gebroken achter, maar misschien ook een stukje wijzer…

Welkom in New York anno 1674. Welkom in Nieuw Oranje.

Nederlandse adel
Een jaar eerder, in de zomer van 1673, was Anthony Colve aangekomen in de haven van New York. Een 30-jarige militair afkomstig uit de Nederlandse adel, betrokken bij de missie tijdens de Derde Engels-Nederlandse oorlog om het overzeese verkeer van Engeland te verstoren. Colve diende onder admiraal Cornelis Evertsen de Jongste, die samen met admiraal Jacob Benckes aan het hoofd stond van een 21 schepen tellende invasievloot die New York had veroverd op de Engelsen, die de stad op hun beurt negen jaar eerder hadden veroverd op de Nederlanders.

Als kapitein der mariniers had Colve minstens zeshonderd man direct onder zijn leiding. Hoewel er voor zover bekend geen portretten van Colve voor handen zijn, bieden die van Evertsen en Benckes een indruk of hoe de kapitein er waarschijnlijk uit moet hebben gezien: bruine krullen tot op de schouders; een snor al dan niet met geitensikje; ceremonieel zwart harnas en dito zwaard.

Omdat New York in die tijd slechts 2.500 inwoners telde, had de Nederlandse vloot de verdedigingswerk van de stad makkelijk kunnen breken, maar dat was niet nodig, met dank aan de inwoners zelf, die hoofdzakelijk van Nederlandse afkomst waren.

De stad was gesticht in 1625 als een Nederlandse voorpost genaamd Nieuw Amsterdam. Dat bleef zo tot 1664, toen de Britten in het kader van de tweede Engels-Nederlandse oorlog de stad veroverden en het omdoopten in New York, vernoemd naar James II, toen de broer van de koning en hertog van York. ‘De Nederlandse bewoners hadden het grootste gedeelte van hun leven doorgebracht onder Nederlands bewind in Nieuw Amsterdam. Ze wilden terug naar hun oude leven’, zegt de aan de Universiteit van Amsterdam verbonden Amerikaanse historicus Artyom Anikin, die is gespecialiseerd in de geschiedenis van New York. Dit artikel is grotendeels op zijn onderzoek gebaseerd.

Verdedigingswerken
Toen de Nederlandse vloot arriveerde in New York werden zij verwelkomd als bevrijders. Met de hulp van de bevolking waren Colve en zijn mannen erin geslaagd de verdedigingswerken van de stad te trotseren.

Hoe die verdedigingslinie in elkaar stak, wordt duidelijk aan de hand van de Castello-kaart, een landkaart van New York van omstreeks 1660, waarin in enkele van de verdedigingswerken staan aangegeven: in het zuiden stond het oude Fort Amsterdam (ondertussen door de Engelsen Fort James genoemd), een vierzijdige aarden verdedigingswal met op iedere hoek een bastion. Aan de noordkant (waar tegenwoordig Wall Street is), bevond zich een dubbele muur van aarde en hout; en langs de zuidelijke kustlijn afweergeschut en artillerie (waar later de naam Battery Park vandaan kwam). De indringers waren getipt over de afwezigheid van de Engelse gouverneur van New York, die voor zaken in Boston was, en namen de gelegenheid te baat om toe te slaan. Kort was er over en weer kanonnenvuur, maar Fort James werd al snel met succes bestormd. Ondanks het overweldigende succes van de invasie en het relatieve gemak waarmee die was verlopen, liet Colve een van zijn mannen executeren vanwege het beroven van de huizen van burgers. Dat was een voorteken.

Krijgsraad
Om het nieuw veroverde New York te besturen riepen Evertsen en Benckes een krijgsraad in het leven en benoemden zij Colve tot gouverneur-generaal. Een maand na de invasie namen de admiraals enkele boten terug naar Nederland en was Colve de hoogste autoriteit in de stad. De gemeenteraad, een overblijfsel van de eerdere Nederlandse periode van de stad, bestond nog steeds als een vorm van burgerlijk bestuur, maar de nieuwe gouverneur wist de raadsleden al snel aan zich te onderwerpen. Met gebruik van intimidatie en verbanning transformeerde Colve de raad in een orgaan van jaknikkers en regeerde hij de facto als een dictator.

De stad kreeg de naam Nieuw Oranje, dat de voorkeur kreeg boven de oude naam Nieuw Amsterdam, en Fort James werd Fort Willem Hendrick in plaats van Fort Amsterdam. In beide gevallen betrof het een eerbetoon aan prins Willem III van Oranje-Nassau, die op dat moment was verwikkeld in een machtsstrijd met republikeinen van Holland om de macht over de Nederlanden. De provincie Holland steunde de republikeinse zaak, terwijl Zeeland, de provincie die de expeditie van Colve had gefinancierd en waar hij zelf ook vandaan kwam, uitgesproken orangistisch was.

In naam van de prins
Deze verschillen betekend weinig voor de bewoners van New York. Zij waren meer geïnteresseerd in het lokale beleid dan in de externe politieke verhoudingen. Maar het orangisme zou deze jaren van de geschiedenis van de stad kleuren, aangezien Colve zei te regeren in naam van de prins. Daar Colve niet beschikte over een legitieme benoeming door het bewind in Nederland, waakte hij er aan de andere kant voor zijn autoriteit te doen gelden in het verkeer met het thuisfront. In plaats daarvan verschuilde hij zich in zijn verzoeken om meer mannen, voorraden en fondsen achter het rubberen stempel van de gemeenteraad. In de woorden van Anikin: ‘Hij loog in één adem naar beide kanten en was een brute renegaat-gouverneur die niets anders diende dan zijn eigen krankzinnige grillen’.

Martelmethodes
De belangrijkste gril van Colve was het onderwerpen van de Engelsen. Veel Engelse inwoners van Nieuw Oranje werden uit de stad verbannen, en degenen die bleven werden op beschuldiging van spionage verhoord en gemarteld. Colve herintroduceerde martelmethodes zoals het houten paard, waarbij de slachtoffers werden geplaatst op een driehoekige zaag terwijl er gewichten aan hun benen werden gehangen. Dergelijke draconische maatregelen troffen ook Nederlandse burgers die werden beschuldigd van banden met Engelse ‘spionnen’ en zelfs Colve’s eigen soldaten, die hij genadeloos drilde, terwijl hij hen iedere zonsopgang en zonsondergang door de stad liet marcheren.

Het non-discriminatoire karakter van Colve’s geheel eigen vorm van justitie wordt duidelijk aan de hand van een geval van een man die een ander had uitgedaagd tot een duel, een aanbod dat werd afgeslagen aangezien duelleren was verboden. De eerste man werd veroordeeld tot het schavot omdat hij het duel had voorgesteld; de tweede werd veroordeeld tot het houten paard vanwege het weigeren van het duel.

Colve’s obsessie met de Engelsen was ook van invloed op de stedelijke infrastructuur. Alle gebouwen in een straat bij Fort Willem Hendrick werden gesloopt om de vuurlijn van de kanonnen vrij te maken, als ook om mogelijke Engelse indringers geen mogelijkheid te geven zich te verbergen. De fortificaties rond de stad, meestal gebouwd met aarde en hout, werden versterkt met steen. Gegeven het feit dat de Derde Engelse-Nederlandse oorlog nog altijd voortraasde en het gemak waarmee Colve Nieuw Oranje had kunnen innemen was veiligheid een legitieme zorg, maar de schaal waarop Colve muren liet bouwen bracht de stad snel tot een bankroet.

Gedwongen leningen
De bodem van de gemeentekas werd al snel bereikt, maar dat vermocht Colve niet af te remmen. Zijn bouwwerken werden voortaan gefinancierd met ‘gedwongen leningen’, die zijn soldaten aftroggelden van vermogende burgers. Veiligheidsmaatregelen als het afsluiten van de stadspoorten na zonsondergang en paspoortplicht bij het binnenkomen en verlaten van de stad brachten de economie van Nieuw Oranje, die leunde op regionale en overzeese handel, verder in het slop.

Colve breidde zijn tirannieke heerschappij over Nieuw Oranje uit naar aangrenzende gebieden die hij beschouwde als onderdeel van de grotere Nederlandse kolonie. Nederzettingen in New Jersey, Brooklyn, Long Island, Harlem, Bronx en aan de Hudson River werden geacht trouw te zweren aan Prins Willem III, en de meesten van hen deden dat ook. Toen de anders zo vredelievende dorpelingen rond Long Island weigerden zich te onderwerpen, stuurde Colve zijn soldaten op hen af. Toen zij zich nog steeds bleken te verzetten, stuurde hij een vloot, die echter stuitte op een alliantie van kolonisten uit Plymouth, Connecticut, Rhode Island en de baai van Massachusetts. Colve verloor de slag om Long Island Sound, maar zijn heerschappij was niet gebroken.

Toenemende repressie
Ondanks de alsmaar toenemende repressie waagden Colve’s onderdanen geen stappen tegen zijn bewind. De burgers van Nieuw Oranje hadden niet gerekend op standrecht, en nu het er eenmaal was werden ze erdoor verlamd. ‘Ze hadden het niet verwacht toen de Nederlanders waren teruggekeerd’, legt Anikin uit. ‘Ze hadden gerekend op de terugkeer van het civiele bestuur, maar in plaats daarvan kwam een zeer militaristisch getint bewind. Iedereen die vraagtekens zette bij het gezag van Colve werd of gestraft of vervangen door iemand die meer loyaal aan hem was’.

Terwijl de burgerij geheel op de knieën was gebracht, nam het verzet onder de onderbetaalde en overbelaste soldaten toe. Om dat probleem te ondervangen, probeerde Colve een geheime politie op te richten, maar voordat hij die wist te organiseren werd hij uit zijn macht ontzet.

De boodschapper uit Boston was een van de vele pogingen om Colve te bewegen tot aftreden. Met de Vrede van Westminster werd de Derde Engels-Nederlandse oorlog begin 1674 beëindigd, en dat betekende niet alleen het einde van de gevechtshandelingen, maar ook dat Nieuw Oranje aan de Engelsen diende te worden teruggegeven. Diverse boodschappers werden naar Colve gestuurd om hem daarvan op de hoogte te brengen, maar tot laat in dat jaar weigerde hij zijn positie op te geven – en zelfs toen alleen maar omdat een vloot van vier Nederlandse schepen hem daartoe dwong. Zelfs tijdens zijn aftreden hield de gouverneur zijn autoritaire houding vol: de onderhandelingen over de voorwaarden van zijn overgave voerde hij vanaf een schip dat voor de kust van Staten Island (vernoemd naar de Nederlandse Staaten-Generaal) voor anker lag, via zijn advocaat die in zijn sloep heen en weer tussen Manhattan moest varen.

In november 1674 kwam de heerschappij van Colve officieel ten einde. Hoewel zijn avonturen voortduurden – eerst in Suriname, waar hij weer de Engelsen uit de kolonie kon schoppen, later terug in Europa waar hij Willem III bijstond tijdens de ‘Glorious revolution’ die leidde tot diens bestijging van de Engelse troon (dat het hoogtepunt moet zijn geweest van Colve’s eeuwigdurende vendetta tegen de Engelsen) – zou hij nooit meer terugkeren naar New York.

Geen monumenten
Monumenten die getuigen van Colve’s tijd in New York zijn er begrijpelijk genoeg niet. Afgezien van enkele passages in een Nederlands boek uit de jaren twintig en een Amerikaans boek uit de jaren tachtig, is er nauwelijks iets geschreven over hem en zijn regeerperiode. Er zijn documenten uit de tijd van zijn heerschappij over Manhattan bewaard gebleven in de archieven van de staat New York, maar deze zijn tot op de dag van vandaag onvertaald gebleven. ‘Het is een fascinerende periode die buiten de geschiedschrijving is gehouden en dat gebeurde niet voor niets’, vertelt Anikin. Direct na het einde van Colve’s heerschappij voelden maar weinig mensen zich geroepen de herinnering aan die tijd levend te houden. De inwoners van New York wensten hun tiran liever te vergeten, en de Engelsen voorkwamen gezichtsverlies als ze hun verlies van de staf wisten toe te dekken.

Ook Colve’s landgenoten hadden er weinig belang bij zijn verovering te vieren – niet alleen vanwege zijn barbaarse methoden, maar ook omdat de Republiek na de Derde Engelse-Nederlandse oorlog weer moest worden opgebouwd en Colve’s rabiate aanhankelijkheid voor Zeeland interne schisma’s alleen maar kon verscherpen. Hoewel de Nederlanders vandaag de dag hun aandeel in de geschiedenis van New York graag promoten, leggen ze daarbij liever het accent op de eerste, meer gelukkige periode met Peter Stuyvesant dan die met Anthony Colve.

Maar Artyom Anikin denkt daar anders over. Als ’s werelds leidende ‘Colve-ologist’ (zoals hij zichzelf gekscherend noemt) maakte hij de voormalige gouverneur-generaal tot de focus van zijn studie van de geschiedenis van New York. Anikin is niet van mening dat het belang van de tijd van Colve in New York is te verwaarlozen of zo verschrikkelijk is dat ze beter maar kan worden vergeten. Integendeel, hij maakt gewag van connecties van die tijd met de meest bepalende momenten in de geschiedenis van de Verenigde Staten in het algemeen en New York in het bijzonder. Zo wijst hij op Jacob Leisler, een van Colve’s mannen die gedwongen leningen inde, die vijftien jaar later aan het hoofd stond van de zogeheten Leisler’s Rebellion. Die rebellie bezorgde New York voor het eerst in haar geschiedenis zelfstandigheid en diende als inspiratie voor de Amerikaanse revolutie. Leisler moet het een en ander Colve hebben geleerd, en met hem de inwoners van New York in het algemeen, zo betoogt Anikin.

Inspiratie tot opstand
Door New York te laten zien hoe tirannie er in de praktijk uitzag, gaf Colve haar bewoners de inspiratie tot opstand, niet alleen tegen de Engelsen, maar tegen tirannie in het algemeen. Het was een les die ze niet snel zouden vergeten – en uiteindelijk zou leiden tot de oprichting van de Verenigde Staten. In die zin was Colve de bittere pil die New Yorkers moesten slikken als remedie tegen de eigen politieke verhoudingen. De heerschappij van Colve bewees misschien dat dingen soms slechter moeten gaan voordat ze beter kunnen worden, zelfs dat de slechtste politieke leiders een volk soms sterker kunnen maken. Maar dat alleen als we de boodschap van hun brute lessen niet vergeten.


Arvind Dilawar is een schrijver schrijver/journalist/anarchist uit New York, wiens werk is verschenen in onder meer Newsweek, The Guardian en Vice. Hij is online te vinden op www.adilawar.com en op twitter: @ArvSux.

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in het Engels op de website www.narrative.ly. Vertaling: René Zwaap

De Avonturen van Dick Stein, privé-detective, deel XII: Je Vrienden Kun Je Niet Kiezen

Een privé-detective aan lager wal raakt verzeild in hofintriges op het hoogste niveau en komt in aanvaring met ondergrondse republikeinse verzetsgroepen, al even fanatieke Oranjeklanten en nietsontziende geheime diensten. Dick Stein, voormalig undercover-agent van de Amsterdamse politie, liefhebber van jazz, Feyenoord en femmes fatales (niet noodzakelijk in die volgorde) houdt kantoor op de Amsterdamse Wallen. Gewapend met een bruine band judo, een basistraining in de Joodse zelfverdedigingstechniek Krav maga en gekweld door een zwak hart, weet de privédetective zijn zaken toch telkens weer tot een einde te brengen, al is het soms geen goed einde. In deel XII legt Dick Stein zijn visie op de sociale media uiteen via het principe van ‘de drie J’s’, gaat hij in warenhuis Het Wespennest op jacht naar een lipstick-dief en heeft hij een hoogst onaangename ontmoeting in een verlaten steeg.


Tekst: René Zwaap


HOOFDSTUK XII

JE VRIENDEN KUN JE NIET KIEZEN

Een paar maanden eerder had Fatima, de lieftallige assistente van Dick Stein, hem uitgelegd dat het tijd was dat Stein Detectives BV met zijn tijd meeging en actief ging werven via de diverse kanalen die daartoe via het internet beschikbaar waren.

‘Waarom in vredesnaam’?, had Stein geprotesteerd. ‘We staan toch in het telefoonboek?’

‘Meneer Dick, het telefoonboek bestaat niet eens meer!’, had Fatima daar tegenin gebracht, en daar had Stein het even niet van terug gehad.

Dus met onderdrukte weerzin – Stein was eigenlijk principieel digibeet – had Stein uiteindelijk toegegeven aan het enthousiaste pleidooi van zijn assistente, die vervolgens met volle kracht aan het werk was getogen.

Met als gevolg dat hij nu plotseling beschikte over een eigen website, e-mail, Whatsapp en accounts op Facebook en LinkedIn. Het duurde een paar weken voordat hij zich de techniek eigen had gemaakt, maar daarna werd hij steeds meer in die nieuwe wereld gezogen.

In iedere detective schuilt een voyeur – mensen bespioneren is uiteindelijk zijn core business – en Stein had al snel door dat het internet een goudmijn was voor mensen met zijn particuliere afwijking. Binnen mum van tijd telde zijn persoonlijke Facebook-account duizenden ‘vrienden’ en sinds zijn naam in de media circuleerde kwamen er daar iedere dag weer horden bij. Aan schiften deed Stein niet, ook Russische internettrollen, Nigeriaanse oplichters en geflipte complotdenkers konden hun ei bij hem kwijt en hij volgde hun activiteiten met belangstelling.

‘Je vrienden kun je niet kiezen’, luidde de 3e Wet van Stein niet voor niets. En je Facebook-vrienden al helemaal niet.

‘Het is net alsof je over straat loopt en kunt horen wat iedereen denkt’, vertelde hij Fatima enthousiast, gezeten achter zijn bureau turend naar zijn beeldscherm. ‘Alleen jammer van al die mensen die telkens maar weer een foto van een bord eten posten en dat er dan duizend mensen daaronder schrijven “Geniet ervan!” Allemaal precies hetzelfde! Wat bezielt die mensen? Zijn het robots?’

Alhoewel hij dacht in zijn lange loopbaan bij de Amsterdamse politie en vervolgens als privédetective toch de nodige mensenkennis te hebben opgedaan, was Stein toch telkens weer verrast door de inblik in de intermenselijke dynamiek die het Facebook hem bood.

Grof gezegd waren er hier drie hoofdtypen te onderscheiden, die hij voor het gemak categoriseerde als “de drie J’s”: de jengelaars, de ja-knikkers en de jakhalzen. De jengelaars waren voortdurend bezig aandacht te trekken van de ja-knikkers, vrij naar het oude Afrikaanse gezegde dat een baby die niet huilt de borst niet krijgt. Met onuitputtelijke energie postten ze hun hele hebben en houden op hun wandje, en als ze daarop niet genoeg respons van de ja-knikkers kregen, dreigden ze in de meest dramatische bewoordingen met een definitief vaarwel aan het medium, dat hen nu een koud en onherbergzaam oord toescheen, en zo trokken ze dan toch weer de aandacht van de ja-knikkers, die dan als plankton samenklonterden om van hun diepe liefde en aanhankelijkheid te getuigen.

De ja-knikkers op hun beurt waren een puur reactieve categorie, de zin van hun bestaan leek te worden ontleend aan zoveel mogelijk opgestoken duimpjes en brandende hartjes onder de mededelingen van de jengelaars. Getalsmatig overtroffen de ja-knikkers de jengelaars natuurlijk ruim, maar hun bestaan was niettemin serviel en dienstbaar, en in feite was hun virtuele leven hier alleen mogelijk dankzij de onlesbare dorst van de jengelaar naar aandacht.

In de derde categorie die Stein had ontwaard, die van de jakhalzen, school het meeste venijn. Ook de jakhals opereerde gewoonlijk vanuit de reactie, maar anders dan de ja-knikker was het hem niet te doen om de jengelaar in zijn bestaan te bevestigen of anderszins te gerieven, maar om hem te bespieden en toe te slaan wanneer deze zijn kwetsbaarheid had gedemonstreerd en dan frontaal aan te vallen, het liefst in groepsverband, want dat is inherent aan het jakhals-zijn. Was een ja-knikker eenmaal gebeten door één jakhals, en lag hij kermend op de grond, was hij verloren, want vanuit alle krochten van de digitale jungle schoten andere jakhalzen op de prooi af en als ze klaar waren, bleef er een zielig hoopje mens achter van wie je de komende tijd helemaal niets meer zou horen.

In de echte, non-virtuele maatschappij, zo bedacht Stein zich, ging het niet veel anders.

Dan was er ook nog een vierde restcategorie, met de ‘J’ van ‘Junkie’, van mensen die geen genoeg konden krijgen van deze menselijke komedie, en inmiddels mocht Stein zelf ook gerust onder deze groep worden geschaard, want de uren die hij achter zijn computer doorbracht namen in verontrustend tempo toe.

Een onverdeeld genoegen was het niet altijd, want als Stein via de grote Zuckerberg-zoekmachine bijvoorbeeld een van zijn vele vroegere liefdesvlammen had getraceerd en die inmiddels getransformeerd bleek in een kras omaatje, werd hij nog eens herinnerd aan zijn eigen vergankelijkheid. Hoe lang zou de lentefrisse Joni hem nog kunnen verdragen, vroeg hij zich in dat verband af. Zou hun ‘karmische verwantschap’ waarvan zij zo graag sprak – ze was ervan overtuigd dat zij en Stein elkaar in tal van vorige levens al hadden ontmoet – standhouden zodra de eerste incontinentie-luier moest worden uitgerold?

***

Die dag, toen hij aan zijn bureau weer eens als een konijn op de snelweg starend in de koplampen van een aanrazende vrachtwagen gevangen zat in het licht van het beeldscherm, moest Fatima Stein er zelfs aan herinneren dat hij een dienst moest draaien in Het Wespennest. Ondanks dat de firma Stein nu een andere categorie klant had aangetrokken, draaide de onderneming nog steeds op deze bescheiden kleine kurk als warenhuisdetective, dus zijn congé indienen had Stein nog niet aangedurfd.

Bovendien had hij de fase dat hij zich niets hoefde aan te trekken van contractuele verplichtingen al geruime tijd achter zich.

Met frisse tegenin verliet Stein de steeg en liep hij over de Warmoesstraat naar warenhuis het Wespennest.

Al enige weken had de parfumafdeling van Het Wespennest te kampen met een enorme hausse aan lipstickdiefstal. Lipsticks waren altijd al een dankbare prooi voor winkeldieven, maar nu liep het echt de spuigaten uit en de hele parfumafdeling was in de hoogste staat van paraatheid gebracht. Vanuit de centrale controlekamer blafte Mulder, de hoofdopzichter, zijn dagorders in het oortje dat Stein indeed toen hij de ruimte betrad. Hij kreeg de opdracht de gehele dag op de parfumafdeling te surveilleren.

Een wereld ging voor hem open. Lipstick, zo ontdekte hij, was meer dan alleen make up. Lipstick was een religie. De hele dag zag hij lippen aan zich voorbijtrekken bij het spiegeltje op de toonbank waar de hele linie aan assortiment was uitgestald voor een gratis proef. Honderden malen zag hij de dames gebukt naar dat spiegeltje hun lippen tuiten en dan stiften. Dan volgde steevast het heilige moment dat hun ogen via de spiegel rustten op de gedane arbeid, waarbij de lippen met een korte subtiele beweging in de mond werden getrokken, als om de lipstick niet alleen te keuren maar ook te proeven, om het resultaat van hun arbeid daarna zeer kritisch te evalueren. De nodige vrouwen gebruikten de lipstick ook om hun wangen wat meer kleur te geven, zo constateerde Stein, en hoe donkerder de lippen, des te groter de voorkeur voor een fonkelende glans. Blondines leken gek op vuurrood, of was dat alleen maar schijn omdat het rood meer aftekende tegen hun bleke huid? Brunettes tendeerden naar een paarsig rood, maar ook hier kon een vertekenend effect optreden in het spel met de huidskleur, het haar en de ogen.

Stein was zich er altijd van bewust geweest dat de schoonheid van de vrouw beschouwd moest worden als een kunstwerk, een strijd ook tegen elementaire krachten als zwaartekracht en tijd, maar tijdens die intensieve surveillance op de parfumafdeling groeide zijn bewondering voor al die devote toewijding meer en meer. En wat een bonte verscheidenheid aan lippen bestond er toch! Dikke lippen, dunne lippen, lippen die altijd lachten, lippen die altijd huilden, lippen die geamuseerd ironisch opkrulden, lippen die zich in eeuwige verbazing openden, tuttige tuitlipjes, hongerige lippen, in boosheid verkrampte lippen, droge lippen, natte lippen, lippen die voortdurend gestreeld wilden worden door de eigen tong, lippen die voortdurend ‘o’ riepen, schuwe lippen, trotse lippen, lippen die erom smeekten gekust te worden, lippen waartussen je je met huid en haar zou willen verstoppen, triomfantelijke lippen, lippen die alles afkeurden, hartvormige lippen – zoveel lippen als vrouwen waren er, en ze hadden allemaal een eigen kleurtje nodig, een eigen accent.

Na enkele uren had Stein een delirium van gestifte lippen. Het begon hem te duizelen en van de lippenstiftdief ontbrak nog ieder spoor. Mulder werd ongeduldig.

‘Stein, wat voer je de hele dag uit?’, beet hij Stein toe, wederom via het oortje. ‘Het lijkt wel of je de hele ochtend hebt staan dagdromen. Misschien is het je allemaal een beetje te veel, op jouw leeftijd?’

Dit tastte Stein aan in zijn beroepseer. Hij besloot nu vol gas te geven.

Kleptomanen betrappen is moeilijker dan men wellicht zou denken. Anders dan reguliere dieven plegen zij hun diefstallen impulsief, zonder plan. De gewone warenhuisdief zie je vaak al van kilometers aankomen. Als een haai omcirkelen ze hun prooi, ze opereren gericht, verkennen de omgeving, proberen zich te vergewissen van eventueel gevaar, en daarmee geven ze zichzelf vaak al bloot voordat ze tot hun daad overgaan. Met kleptomanen gaat dat anders. Ze zijn onberekenbaar, worden gedreven door een macht die henzelf te boven gaat, en de hele diefstal vindt van idee tot daad plaats in luttele seconden. Daarbij komt dat een winkeldief in de regel berekenend is, de waarde van de buit moet opwegen tegen het genomen risico. Een kleptomaan heeft geen economische motieven. Het gaat hem/haar om de daad zelf. Vaak gaat het om onbenullige voorwerpen.

Voor een warenhuisdetective is de kleptomaan met andere woorden De Grote Test. Een zwakheid van de kleptomaan is dat hij of zij (aanmerkelijk meer zij’s dan hij’s trouwens) verslaafd is aan diefstal. Een klassieke dief bedenkt zich wel twee keer om na een geslaagde diefstal snel terug te keren naar het plaats-delict, terwijl de kleptomaan juist als door een magneet wordt aangetrokken om terug te keren en de adrenalinekick van de verboden handeling nogmaals te ondergaan. Vaak stelen ze zelfs voortdurend hetzelfde artikel. In feite smeekt iedere kleptomaan erom betrapt te worden, en ze gaan net zolang door totdat het zo ver is. Maar dat kan vaak lang duren.

Stein besloot zijn strategie te herzien. Het was zonneklaar dat hij iets over het hoofd zag. Misschien was hij te gespitst op de gebruiksters van de lipstick. Hij was ervan uitgegaan dat zijn dader zich bevond onder de horden vrouwen die de lipstick uitprobeerden, maar wellicht was dit een vergissing. Hij besloot de afdeling nu meer op afstand te observeren, wellicht dat hij op die manier een patroon kon ontdekken dat hem tot nog toe was ontgaan.

Dat bleek een gelukkige greep, want nog diezelfde middag had hij de lipstickdief bij de kladden. Het was een blonde vrouw van midden dertig, met een beige regenjas en een zonnebril, het haar in een knotje, en ze droeg niets eens lipstick. Ze liep razend snel langs de schappen, alsof ze ergens anders naartoe op weg was, en met een fluks gebaar laadde ze de ene na de andere lipstick in haar jaszak. Toen Stein haar staande hield en haar sommeerde haar zakken te legen, kwamen er meer dan twintig lipsticks in alle merken en kleuren te voorschijn.

Ze heette Eefje, ze was kantoorklerk en ze woonde in Diemen. De tranen biggelden over haar wangen terwijl Stein haar naar het kale wachthokje met hard tl-licht in de kelder begeleidde.

‘U bent wel erg gek op lipstick’, zei Stein, terwijl hij tegenover haar aan het formica tafeltje plaatsnam. ‘Wat doet u ermee? Bent u een handeltje begonnen?’

‘Helemaal niet’, zei Eefje, nog altijd schokschouderend, terwijl ze met een delicaat gebaar haar neus droogde met haar zakdoek. ‘Ik gebruik ze niet eens. Ik heb ze allemaal thuis staan, ongebruikt’.

‘Hoeveel heeft u er dan inmiddels, denkt u?’, informeerde Stein voorzichtig.

‘Geen idee. Misschien wel 800. Misschien wel duizend. Ik kan gewoon niet stoppen. Alle wanden van mijn badkamer staan vol lipsticks. Allemaal ongebruikt. Maar het is zo’n mooi gezicht, al die kleurtjes bij elkaar’.

‘En u steelt nooit iets anders dan lipstick?’, vroeg Stein.

‘Alleen maar lipstick’, bevestigde de vrouw.

‘Maar waarom stelen? U heeft toch een baan?’

‘Het is niet stelen’, antwoordde de vrouw sniffend. ‘Maar niemand mag zien dat ik het neem. Het komt allemaal door mijn moeder’.

‘Uw moeder?’

‘Toen ik nog een klein meisje was, ben ik een keer betrapt door mijn moeder toen ik in haar slaapkamer voor de spiegel zat en haar lippenstift gebruikte. Ze was des duivels, noemde me een “kleine hoer” en sloot me de hele dag op in mijn kamer. Sindsdien heb ik nooit meer lippenstift gedragen’.

Toen ze door twee agenten naar buiten werd geleid, zag Stein dat Eefje bij het passeren van de make up afdeling weer gebiologeerde blikken op de lipstickcollectie wierp. Ze zou meer gebaat zijn bij een psychiater dan bij politie, bedacht hij zich. Maar daarvoor was het nu even te laat.

***

Bij het vallen van de avond liep Stein over de Warmoesstraat terug naar zijn kantoor toen hij merkte dat twee mannen hem volgden. Telkens als hij de pas versnelde, deden zij dat ook, en toen hij stopte om de veters van zijn schoenen te knopen, waren ze plotseling vol aandacht voor een etalage van een seksshop terwijl een van hen druk telefoneerde. Met een schuin oog nam hij het tweetal op. Het konden undercover-agenten zijn, of gangsters,of militairen. Met dat gemillimeterde jaar, die leren jacks en die fysiek die op sportschooltraining duidde was dat verschil tegenwoordig moeilijk uit te maken.

Stein schoot de eerste de beste steeg in en weer volgde het tweetal op zo’n tien meter afstand. Hij zette er nu extra de pas in en de twee deden hetzelfde. Pas toen zag hij dat voor hem twee soortgelijke types op hem afkwamen en ze keken hem strak in de ogen. Hij voelde zijn hart onrustig bonken.

Hij tuurde de steeg af naar materiaal om zich te verweren, trouw aan de pragmatische zelfverdedigingkunst van de Krav Maga, maar het enige dat hem ten dienste stond waren een paar vuilcontainers en het kostte zijn belagers geen moeite die te ontwijken nadat hij die in hun richting had geduwd.

Een ongenadig pak slaag viel hem ten deel. De vier deden hun werk professioneel, stilzwijgend en zonder emotie, en Stein had al snel door dat het beter was geen tegenstand te leveren, maar het gewoon te ondergaan en er het beste van te hopen. Het leken sowieso geen types voor een goed gesprek.

Toen hij binnen enkele minuten bloedend en beurs geslagen op de grond was gezakt, met een voortand minder, en het viertal was opgehouden met slaan en trappen, wist Stein nog wel uit te brengen: ‘En wat had u hiermee eigenlijk willen zeggen, heren?’

‘Dit is een waarschuwing, Stein’, sprak de leider van het kwartet, terwijl hij over hem gebogen stond en zijn drie collega’s zich om hen heen hadden opgesteld om passanten het zicht te beletten. ‘Bemoei je met je eigen zaken’.

‘Welke zaken precies?’, informeerde Stein.

‘Blijf in je warenhuis’, zei de man. ‘Meer niet. Of anders komen we elkaar weer tegen. En dan loopt het slechter met je af. Begrepen, Dickhead?’

Zijn collega’s gniffelden even over de woordspeling.

Stein depte zijn bloedende mond met zijn zakdoek.

‘Komt in orde, heren’, zei hij, met opgestoken duim. ‘Ik knoop het in mijn oren. Nog een fijne avond verder’.

Het viertal verdween in de avond.

***

Stein sleepte zichzelf terug naar zijn kantoor, waar Fatima al sinds lang vertrokken was, verpleegde zichzelf zo goed als hij kon, plakte pleisters op zijn gehavende gezicht, nam een paar pijnstillers en rookte een sigaret.

Zuchtend en kreunend nam hij plaats achter zijn bureau en zette werktuiglijk zijn computer aan.

Op Facebook was er een vriendschapsverzoek van iemand die zich bediende van het pseudoniem ‘Wilhelmus Batavus’, met als foto een afbeelding van de nationale driekleur. Stein accepteerde het verzoek en ontving prompt bericht van deze ‘W.B.’, zoals hij zijn bericht ondertekende.

‘Beste Dick Stein. Jij kent mij niet maar ik ken jou wel. Ik schrijf je dit bericht om je te waarschuwen. Er zijn krachten in het spel die tot elke prijs willen voorkomen dat jij bepaalde zaken ontdekt. Men zal geen enkel middel schuwen. Maar je bent op de goede weg, geef niet op! Ik zal je helpen met alle middelen die mij ten dienste staan. Je staat niet alleen. Later meer. Wees voorzichtig. Je vriend, W.B.’

Stein spuwde nog wat bloed in een plastic bekertje en dacht er het zijne van.

Zal Dick Stein zich laten ontmoedigen door het pak slaag dat hem ten deel is gevallen? En van welke waarde zal zijn nieuwe vriend Wilhelmus Batavus blijken? U leest het allemaal in de volgende aflevering van De Avonturen van Dick Stein: In Naam van de Koning.

Voor de vorige aflevering van dit feuilleton volgt u deze link.

Het feuilleton De Avonturen van Dick Stein, privé-detective: In Naam van de Koning is een werk van fictie. Elke overeenkomst met bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten berust op louter toeval. Alle personages, gebeurtenissen, plaatsen en entiteiten zijn fictief en verhouden zich op geen enkele manier tot een werkelijkheid van bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten, behalve waar dat zo gemeend is.

Een Duit voor Dick?

Als u dit feuilleton waardeert en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan!

Mijn gekozen donatie € -

De Avonturen van Dick Stein, privé-detective, deel XI: All that jazz

Een privé-detective aan lager wal raakt verzeild in hofintriges op het hoogste niveau en komt in aanvaring met ondergrondse republikeinse verzetsgroepen, al even fanatieke Oranjeklanten en nietsontziende geheime diensten. Dick Stein, voormalig undercover-agent van de Amsterdamse politie, liefhebber van jazz, Feyenoord en femmes fatales (niet noodzakelijk in die volgorde) houdt kantoor op de Amsterdamse Wallen. Gewapend met een bruine band judo, een basistraining in de Joodse zelfverdedigingstechniek Krav maga en gekweld door een zwak hart, weet de privédetective zijn zaken toch telkens weer tot een einde te brengen, al is het soms geen goed einde. In deel XI geeft Stein toe aan de terugval in zijn rookverslaving, verdiept hij zijn band met de spirituele Joni, filosofeert hij over de jazz als hoogtepunt in de muzikale evolutie der mensheid en verliest hij zijn laatste restje vertrouwen in de ‘hoernalistiek’.


Tekst: René Zwaap

Hoofdstuk 11

ALL THAT JAZZ

Stein stak een sigaret op en keek vanaf zijn kleine balkon uit over de binnenplaats, terwijl dwergterriër Didi hem met kwispelende staart verwachtingsvolle blikken toewierp en op de achtergrond vanuit zijn cd-speler in de keuken Sonny Clark zijn atletische toeren op de piano uithaalde met Softly as in A Morning Sunrise. Arme Sonny, die had gewerkt met grootheden als John Coltrane en Sonny Rollins, stierf al op 31-jarige leeftijd aan drank en drugs, maar met dit stuk leefde hij voor immer voort, op zijn toetsen tastend naar een nieuwe dag, in die half-dromerige wereld tussen slaap en wakker worden. Het hielp Stein zijn gedachten op te maken terwijl hij nog een hijs van zijn Gauloise zonder filter nam en de rook wegspoelde met een slok koffie.

Voor Stein bestond er geen andere muziek dan jazz – jazz was de enige muziek die voor hem zin maakte, de enige muziek die gelijke tred kon houden met zijn eigen, vaak onnavolgbare gedachtegang, die zich nooit langs de geijkte banen bewoog, maar liever zijwegen bewandelde of zelfs in volledig tegengestelde richting. Jazz, aldus de 2e Wet van Stein, was het hoogste punt in de muzikale ontwikkeling van de mensheid, en naarmate er minder naar jazz werd geluisterd ging het met diezelfde mensheid bergafwaarts. Wie wist nu nog hoe revolutionair de jazz was, ook voor Nederland, waar de Amsterdamse politie in 1956 vibrafonist Lionel Hampton, alias ‘The King of the Vibes’, aan zijn oksels van het podium van het Concertgebouw had gesleept nadat hij de zaal tot de pieken van een wilde extase had gespeeld? Hampton kreeg een strenge vermaning niet meer in Nederland terug te keren, maar gelukkig had dat de jazz in Amsterdam geen halt kunnen toeroepen. Dat was eerder de Duitse bezetter ook niet gelukt, die de NSB in de jazzclub Casablanca op de Zeedijk een propagandafilm had laten maken als waarschuwing tegen de ontaarding van de Nederlandse cultuur door die ‘verfoeilijke negermuziek’. Dankzij die film beschikte nu men wel nog over de enige bewegende beelden van Kid Dynamite en Teddy Cotton op de Zeedijk.

Inmiddels was Joni ook wakker geworden en ze schaarde zich op het balkon achter Stein. Ook in de ochtend rook haar adem naar appelbloesem. Stein kon nog steeds niet goed bevatten hoe deze engel op zijn weg gekomen was. Was ze misschien een voorbode van het einde, een Engel des doods?

‘Je moet niet roken, Dick’, zei Joni. ‘Het vermindert de bloedsomloop’.

‘Ik weet het’, zei Stein. ‘Maar nicotine helpt tegen Alzheimer, en op mijn leeftijd is dat ook een punt van zorg’.

‘Nou, daar heb ik nog nooit van gehoord!’, zei Joni lachend.

‘Zeker wel’, zei Stein. ‘Heb je ooit een demente bejaarde zien roken? I rest my case, edelachtbare’.

‘Ik weet een trucje om je energiekanalen even goed te openen als een sigaret kan doen’, fluisterde Joni uitnodigend in zijn oor, terwijl ze haar beide armen om zijn buik had geslagen.

‘Dat probeer ik graag uit’, zei Stein en arm in arm schuifelden ze terug naar de slaapkamer.

***

Op het kantoor van Stein Detectives trof Stein een grote bos bloemen namens het dankbare koninklijke paar voor zijn enigszins onbezonnen maar edoch goedbedoelde actie op Koningsdag. Bijgesloten was een nieuw exemplaar van het lintje dat hij enige dagen eerder in de gracht had geworpen, vergezeld van een handgeschreven briefje van de secretaris van de Koning: ‘Uw diensten zijn niet onopgemerkt gebleven’.

‘Geef die bloemen maar aan je broer’, zei Stein tegen Fatima. ‘Als dank dat ik zijn auto van hem mocht lenen’.

‘Nou, meneer Stein, u staat er goed op’, zei Fatima, terwijl ze het boeket in ontvangst nam.

Stein bromde iets onbestemds en sloeg gezeten aan zijn bureau Het Parool open, waar Barry Jurgens een follow-up van zijn primeur van een paar dagen eerder over de ware toedracht van de moord op Esther Blom presenteerde.

OOK KONINGSHUIS DUIKT OP
IN ZAAK LIQUIDATIE ACTIVISTE

Van onze verslaggever Barry Jurgens

AMSTERDAM – Het mysterie rond de moord op de voormalige ‘koningin der krakers’ Esther Blom is twee maanden na dato alleen nog maar groter geworden. In afwachting van zijn proces doet Peter V., volgens Justitie het brein achter de republikeinse ondergrondse organisatie het Bataafs Bevrijdingsfront, er nog altijd het zwijgen toe. Formeel is hij in staat van beschuldiging gesteld wegens de liquidatie van Blom, die zijn voormalige partner was, maar volgens zijn advocate Helga Keller berust die aanklacht op ‘foutieve aannames, aan elkaar geplakt bewijsmateriaal en bewuste misleiding’.

Volgens Keller heeft haar cliënt, die ook is aangeklaagd wegens de aanslag met verfbom op de Gouden Koets van verleden jaar op Prinsjesdag, niets met de moord op Esther Blom van doen. Zij wijst erop dat Blom in het Afrikaanse Angola, waar zij enige jaren werkzaam was in de ontwikkelingshulp, zich veel vijanden op de hals haalde met haar bemoeienissen om te komen tot een strafklacht tegen de rol van de Koninklijke Oliemaatschappij (KOM) bij mensenrechtenschendingen in de olierijke provincie Cabinda.

Explosieve zaken
Als prominente advocate die gespecialiseerd is in politiek explosieve zaken stond Keller ook Blom bij in de voorbereidingen van de strafklacht, die aan het Internationaal Gerechtshof in Den Haag zou dienen. De motieven van de liquidatie van Esther Blom zouden volgens de advocate moeten worden gezocht bij ‘de grote belangen die door het onderzoek van Blom in gevaar kwamen’. Met V., die eveneens ontwikkelingswerker was, onderhield Blom in Afrika een amoureuze relatie, maar volgens Keller was Blom op geen enkele wijze betrokken bij het Bataafs Bevrijdingsfront. ‘Dat het Openbaar Ministerie nu spreekt van een afrekening binnen de gelederen van een verboden organisatie, is lachwekkend en roept bij mij grote vragen op over het functioneren van de huidige Nederlandse rechtsstaat’ , aldus Keller tegenover Het Parool.


Koninklijk belang

Niettemin heeft de kwestie in Cabinda wel degelijk een koninklijk element. De KOM is niet alleen in naam koninklijk, het is een publiek geheim dat het Nederlandse koningshuis van oudsher een groot belang heeft in de oliemaatschappij. Sommige waarnemers spreken van een aandelenpakket van wel 10 procent of zelfs meer. Het is moeilijk voorstelbaar dat dat gegeven de geharde activiste Blom was ontgaan. Een woordvoerder van de KOM wilde het koninklijke belang in de maatschappij bevestigen noch ontkennen. ‘Wij geven geen informatie over onze aandeelhouders’, aldus de KOM. De Rijksvoorlichtingsdienst verwijst desgevraagd naar een recente uitspraak van de koning dat hijzelf niet over aandelen in de KOM beschikt. Maar dat sluit niet uit dat dat belang is ondergebracht bij een beheersstichting die niet meer direct op de persoon van de koning terug te voeren is of bij een of meer andere leden van het koningshuis, aldus bronnen op de Amsterdamse beursvloer.

Privédetective verdacht
Pikant gegeven is dat het privé-detective Dick Stein was die indertijd Peter V. wist op te sporen in Zwolle en dat Stein afgelopen maandag tijdens de viering van Koningsdag in Amsterdam kon worden gesignaleerd als beveiliger van de koninklijke familie. Volgens hoofdinspecteur Ad de Boer van de Amsterdamse politie gold Stein in een eerdere fase van het onderzoek naar de moord op Esther Blom ook als een verdachte. Bij het ter perse gaan van deze krant was Stein niet bereikbaar voor commentaar.

***

Binnensmonds vloekend smeet Stein de krant op de grond en in gedachten zette hij Barry Jurgens direct op zijn ‘Val dood’-lijst, de lange opsomming van namen van mensen met wie hij absoluut niets meer dan doen wilde hebben. Van zijn laatste restje vertrouwen in de ‘hoernalistiek’ was hij nu ook verlost. Wat was het toch dat voor die persmuskieten geen enkele afspraak heilig was zodra ze hun naam in de krant konden krijgen? Hij onderdrukte zijn eerste opwelling om Jurgens op te bellen om hem te vertellen in welke lichaamsopening hij zijn verhaal kon stoppen en in plaats daarvan rookte hij met kokend hoofd een sigaret buiten in de steeg, alwaar het keukenpersoneel van het belendende Italiaanse restaurant hem vriendelijk toewuifde.

Nadat hij de lange steile trap terug naar zijn kantoor had beklommen kreeg Stein telefoon van majoor Van Tichelen van de Nationale Veiligheidsdienst, die zijn uiterste best deed om vriendelijk te klinken.

‘Meneer Stein, ik moet u feliciteren’, begon Van Tichelen. ‘Het heeft het Koninklijk Paar behaagd U uit te nodigen als hun speciale begeleider op hun aanstaande vakantie in Italië. Het is met name voor de Koningin van het grootste belang dat u meereist naar het koninklijke buitenverblijf en daar waakt over de veiligheid van de gehele familie. Dat alles natuurlijk in nauwe samenwerking met de Nationale Veiligheidsdienst, dat spreekt’.

‘Tsja’, sprak Stein na tergend lang zwijgen met zijn sonore basstem. ‘Ik weet het niet…Ik heb hier ook zo mijn verplichtingen’.

‘U bedoelt toch niet dat baantje van u als warenhuisdetective bij Het Wespennest?, bracht Van Tichelen vertwijfeld uit. ‘Dat mag toch geen rol spelen, man! Het is de Koning die een beroep op u doet! We verdubbelen uw honorarium! En natuurlijk mag uw lieftallige assistente ook mee, onder dezelfde condities!’.

Stein slaakte een diepe zucht. ‘O.k. dan’, sprak hij het verlossende woord. ‘Maar ik ben detective, geen bodyguard’. Aan de andere kant van de lijn kon hij de opluchting horen.

***
De rest van de werkdag stond de telefoon roodgloeiend bij de firma Stein Detectives BV. Het hele mediacircus was aangeslagen op het bericht van Barry Jurgens en wilde een exclusief interview. Stein gaf Fatima instructies onmiddellijk de hoorn op de haak te gooien zodra zo’n verzoek binnenkwam, maar na een tijdje stonden er fotografen en cameralieden te dringen voor het hek van de steeg aan de Warmoesstraat waar zijn firma was gehuisvest, zodat Stein zich gedwongen voelde het kantoor te ontvluchten, zijn gezicht verborgen achter de opgetrokken kraag van zijn trenchcoat en zijn vilten Fedora zo diep mogelijk over zijn ogen geslagen. Gelukkig had het persvolk niet in de gaten dat de steeg ook een achteruitgang had, en opgelucht verdween hij snel over de Oudezijds de Wallen op voordat de meute de weg had kunnen vinden.

Eenmaal veilig thuis beland gaf Joni hem ter leniging van de stress een drukmassage van alle tien nagelriemen en hij voelde alle ergernis van de dag langzaam vervagen. Later die avond spelde hij als dank voor bewezen diensten het nieuwe exemplaar van de ridderorde op Joni’s flanellen pyjamajasje en zo sliepen ze vredig in.

Zal Dick Stein een prijs moeten betalen voor de geschonden beloften van de laatste journalist die hij vertrouwde? Zal zijn zoektocht naar de moordenaar van Esther Blom wel te rijmen zijn met zijn nieuwe verantwoordelijkheid als hoeder van het Koninklijk Gezin? U leest verder in deel 12 van ons feuilleton, via deze link.

De voorgaande aflevering van dit feuilleton leest u via deze link.

Het feuilleton De Avonturen van Dick Stein, privé-detective: In Naam van de Koning is een werk van fictie. Elke overeenkomst met bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten berust op louter toeval. Alle personages, gebeurtenissen, plaatsen en entiteiten zijn fictief en verhouden zich op geen enkele manier tot een werkelijkheid van bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten, behalve waar dat zo gemeend is.

Een Duit voor Dick?

Als u dit feuilleton waardeert en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan!

Mijn gekozen donatie € -

Slaven van Oranje: waar blijven de excuses van het koningshuis?

Maar weinig families hebben zich zo verrijkt aan slavernij en andere vormen van koloniale uitbuiting als het Huis van Oranje-Nassau. Als er één partij excuses zou moeten maken voor het aangedane leed, is het dan ook wel het koningshuis.

Tekst René Zwaap

Tot 2022 moeten we nog wachten op de uitkomsten van het officiële onderzoek van de Universiteit van Leiden en een team van internationale wetenschappers naar het persoonlijke aandeel van graaf Johan Maurits Nassau von Siegen, alias ‘de Braziliaan’, in de gruwelen van de slavenhandel tussen Afrika en Brazilië. In de tussentijd liet de directie van het Mauritshuis, het kapitale stadspaleis dat Maurits naast het Binnenhof liet bouwen en tegenwoordig dienst doet als museum, de buste van deze achterneef van Willem de Zwijger uit de foyer verwijderen. Zo wilde de directie van het museum tegemoet komen aan kritische stemmen die eraan herinnerden dat het grote fortuin dat Maurits in Brazilië vergaarde als gouverneur namens de West Indische Compagnie (WIC), geput werd uit de ellende van de slaven die op zijn gezag uit Afrika werden aangevoerd om op de suikerplantages van de toenmalige Nederlandse kolonie Nieuw Holland te werken.

Waarom er nog zo lang moet worden gewacht op de onderzoeksresultaten is een raadsel, want de uitslag staat al lang vast. Niemand minder dan de gezaghebbende Braziliaanse historicus Cabral de Mello stelde al vast dat Maurits een persoonlijk financieel belang had in de slavenhandel. Daarnaast verdiende hij een deel van zijn inkomen uit tantièmes uit de recette van de Braziliaanse suikerplantages, en deze draaide exclusief op slavenarbeid. De berooide Duitse veldheer kon zo uitgroeien tot een van de rijkste mannen van de Nederlandse republiek. Het statige stadspaleis van het Mauritshuis dat hij pal naast het Binnenhof liet verrijzen, was een demonstratief bewijs van die weelde. Maar meer nog dan Johan Maurits was het zijn achterneef stadhouder Frederik Hendrik die een groot deel van de Braziliaanse buit opstreek.


‘Broeder der indianen’

Brazilië was in de 17e eeuw een kolonie van Portugal, maar de jonge Nederlandse republiek rook daar een kans. De eerste Nederlandse poging om vaste voet op Braziliaans grondgebied te zetten liep mis. Wanneer de mannen van Olivier van Noort in 1599 te Rio de Janeiro aanleggen, worden zij met kanonvuur uit de baai verdreven. Piet Heyn probeert de Braziliaanse hoofdstad Salvador de Bahia te veroveren, dat mislukt ook, maar als hij in 1629 een tweede poging onderneemt in Pernambuco, in noordoost Brazilië, lukt het de Hollanders wel aan land te komen. Op gezag van de Heren 19, het bestuur van de West-Indische Compagnie waar het Huis van Oranje Nassau als leverancier van de stadhouder een forse vinger in de pap heeft, wordt Johan Maurits aangesteld als gouverneur van Nieuw Holland, zoals de nieuwe kolonie wordt gedoopt. Nadat hij in 1637 Porto Calvo inneemt (met een slag waarbij Carel van Nassau, een bastaardzoon van stadhouder prins Maurits, het leven laat) begint de Duitse graaf een ware ‘furor teutonis’ (aldus zijn biograaf H. S. van Straaten), en weet hij de Portugezen ver terug te drijven. Als hij in Porto Calvo voet aan de grond zet, is Maurits stomverbaasd wanneer meer dan duizend Tapoeia-indianen hem juichend ontvangen en zich als vrijwilliger bij diens leger aanbieden – overigens vooral met de bedoeling ten strijde te trekken tegen hun aartsvijanden, de Tupi’s. Tapoeia-koning Nandwie wordt in het Hollandse kamp gemakshalve aangeduid als ‘Jan de Wy’.

Aan zijn indiaanse bondgenoten biedt Maurits – zijn bijnaam is ‘Broeder der Indianen’- een bestaan vrij van slavernij aan. Zo niet aan de Afrikaanse slaven, die hij hard nodig heeft voor zijn ambitieuze plannen. De kersvers gearriveerde gouverneur vaardigt strafexpedities uit naar de ‘quilombos’ in de binnenlanden, diep in het woud verborgen enclaves van weggelopen slaven, die hij als een grote bedreiging ziet en op wier aanbod om een pakt te sluiten hij dan ook niet ingaat. In 1637, zijn eerste jaar in Brazilië, laat Maurits 1580 slaven overkomen uit Elmira in de bocht van Guinee. Deze sterven massaal, waarna Maurits zijn oog laat vallen op de slavenmarkten van Angola, waar Spanje jaarlijks 15000 slaven betrekt voor haar zilvermijnen van Peru en Mexico. Luanda valt inderdaad in zijn handen en daarna vertrekken er op gezag van Johan Maurits van daaruit 23.000 slaven naar de suikerplantages in Hollands Brazilië. Vanuit Brazilië stuurt Maurits in 1641 een oorlogsvloot onder leiding van Cornelius Jol naar São Tomé en Angola om de slavenhandel tussen Afrika en Brazilië geheel te controleren. Zeven jaar lang is de slavenhandel tussen Afrika en Brazilië volledig in Nederlandse handen. Het huis van Oranje-Nassau deelt rijkelijk mee in de vorstelijke recettes.


Kampioen public relations

Ondanks zijn publieke uitspraken tegen de slavenhandel, die vooral waren bedoeld om de slaven van de Portugezen in opstand te doen komen tegen hun meesters, had Maurits een persoonlijk financieel belang in de slavenhandel, aldus zijn biograaf Cabral de Mello. Hij was dan wel weer zo slim om dat via een Portugese stroman te doen. Zo was hij de kampioen public relations van zijn tijd.

Maurits hield zelf ook slaven op zijn paleis Vrijburg, dat werd gebouwd in Mauritsstad, de stad die te zijner glorie werd gebouwd in het drooggelegde moerasgebied voor de stad Recife in Noordoost-Brazilië. Het was een kapitaal paleis in grootse stijl, op een eiland aan de Biberibe-rivier, met kamers geheel bestaand uit ivoor, een salon vol opgezette apen en geprepareerde tropische vlinders, en niet te vergeten de eerste sterrenwacht van Zuid-Amerika. Johan Maurits engageerde tekenaar Zacharias Wagner en de schilders Frans Post en Albert Eckhout, teneinde Europa te laten kennismaken met de schoonheid van ‘zijn’ Brazilië. Op een van die schilderijen prijkt een portret van een zwarte vrouw die is gebrandmerkt met het symbool van de graaf.

Het einde van de Nederlandse kolonie komt wanneer de Portugezen erin slagen de slavenhandel van Angola weer terug te veroveren. Met het verlies van Angola is Nederlands Brazilië ten dode opgeschreven. In 1653, zes jaar na de val van Angola, worden de laatste Nederlanders uit Brazilië verdreven. De meesten keren terug naar het oude vaderland of trekken noordwaarts naar Suriname.

Maurits was al in 1644 uit Brazilië vertrokken, met medeneming van een forse toelage in de vorm van 2,5 miljoen gulden aan goud, hout, tabak, suiker, huiden en confituren. Hij nam zijn intrek in zijn nu nog altijd befaamde Mauritshuis. Hij nam ook zes jonge Tapoeia-krijgers mee naar zijn huis in Den Haag, alwaar ze de gasten vermaakten met hun woeste oorlogsdansen.

Belasting op slaven

Bij de Vrede van Münster in 1648 trokken de Nederlanders hun Braziliaanse claims definitief in. Maar de WIC verkocht Brazilië voor een stevige prijs terug aan Portugal. Na eindeloze onderhandelingen moesten de Portugezen ongekend zwaar dokken voor teruggave van hun Braziliaanse gebiedsdelen. Een tiende van de opbrengsten van de suikerproductie in Brazilië ging voortaan naar de Hollanders. Het Portugese koninkrijk moest daarnaast zeventig jaar lang zout leveren aan de WIC aan Nederland. Ook kreeg de WIC een monopolie in de handel in Brasil-hout, waaraan het land zijn naam dankt. Tevens hield Nederland invloed in de Braziliaanse slavenhandel. Over iedere verhandelde Angolese slaaf boven de tien jaar dient ten bate van de Heeren Negentien en hun aandeelhouders – met een prominente rol voor het Huis van Oranje-Nassau de belasting te worden betaald. In de nieuwe kolonie Suriname gingen de Nederlandse slavenhouders verder met hun bedrijf, terwijl er ook een overeenkomst met de Britten werd gesloten waarmee de slaventransporten op hun Amerikaanse grondgebied exclusief in Nederlandse handen kwamen.


Excuses op hun plaats

Het vermogen van de Oranjes is dan ook voor een belangrijk deel op de slavenhandel gegrondvest. Nu koning Willem-Alexander zich steeds meer wil profileren als de jongen die alles goed wil maken, ligt hier voor hem een historische kans om namens zijn geslacht excuses aan te bieden voor al het veroorzaakte leed. Net zoals in België de standbeelden ter ere van koning Leopold II momenteel worden beklad vanwege diens schrikbewind in de Congo, valt er in Nederland op dit gebied nog veel te verwerken. De diverse stadhouders en koningen van Oranje hadden een groot financieel belang in de slavernij en in de uitbuiting van de Indonesische boeren in toenmalig Nederlands-Indië.

Inmiddels loopt er een petitie met als doel de Gouden Koets onder te brengen in een museum dat is gewijd aan de geschiedenis van de slavernij. Onderteken deze petitie via deze link.

Waardeer dit artikel!!

Als je dit artikel waardeert en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Met een grotere bijdrage steun je ons nog veel meer. Zo help je onafhankelijke journalistiek in stand houden.

Mijn gekozen donatie € -

Redde Felix Kersten het Nederlandse volk van deportatie naar Polen?

De Finse heilsmasseur Felix Kersten, tijdens de oorlogsjaren de grote vertrouweling van SS-chef Heinrich Himmler, kreeg in 1950 een hoge onderscheiding uit handen van prins Bernhard omdat hij tijdens de Duitse bezetting het Nederlandse volk voor deportatie naar Polen zou hebben behoed. De eerste directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie Posthumus kandideerde Kersten zelfs voor de Nobelprijs voor de Vrede. Maar er zat een luchtje aan dit lintje, zoals aan de hele figuur van Kersten.

Tekst René Zwaap

‘Het is moeilijk woorden te vinden voor alles wat u voor het Nederlandse volk gedaan heeft’, zei prins Bernhard toen hij in 1950 Felix Kersten de versierselen overhandigde van de orde van grootofficier van Oranje-Nassau. Daarbij ging het erom dat Kersten het Nederlandse volk (plus ook de Belgische Vlamingen) tijdens de bezetting voor massale deportatie naar Polen zou hebben behoed. Ook zou het aan Kersten te danken zijn dat SS-chef Heinrich Himmler in een poging zijn eigen huid te redden in het laatste oorlogsjaar enige duizenden gevangenen uit de concentratiekampen had vrijgelaten naar Zweden en Zwitserland.

Jungle van misleiding
Kersten was tijdens de Tweede Wereldoorlog vertrouweling van diezelfde Himmler en wie zich nader verdiept in zijn antecedenten, stuit op een jungle van misleiding en dubbele agenda’s. Kersten probeerde na de oorlog tal van nazi’s uit Nederlandse gevangenschap te krijgen, had de eerste directeur van het Rijksinstituut Posthumus financieel in de tang, probeerde de toenmalige minister van Justitie Donker te chanteren, vervalste historische documenten en de verhalen die hij in zijn boeken vertelde over zijn heldendaden tijdens de oorlog blijken bij nadere beschouwing vaak uit de grote duim gezogen.


Playboy in Berlijn

Felix Kersten werd in 1898 in Estland geboren. Zijn ouders waren Duits, hij volgde een opleiding aan de landbouwschool van Sleeswijk-Holstein en tijdens de Eerste Wereldoorlog vocht hij in het Finse leger dat de Esten bijstond tegen de Russen, zodat hij in 1921 de Finse nationaliteit verkreeg. Hij vestigde zich in Berlijn, waar hij opereerde als bordenwasser en film-figurant, totdat hij in de leer ging bij Dr. Ko, een Tibetaanse heilsmasseur, wiens praktijk met een zeer exclusieve klantenkring hij kon overnemen toen deze terug naar zijn geboorteland ging. Kersten had het masseren al van zijn moeder geleerd en was daar zeer bedreven in. Zijn ster steeg snel en in Berlijn leefde Kersten als een playboy. Een van zijn veroveringen, zo werd gefluisterd in de Berlijnse high society, was koningin Maria van Roememië, die een dankbare patiënte van hem was. Een andere hooggeplaatste patiënt was Adolf Friedrich von Mecklenburg, een broer van prins Hendrik, de echtgenoot van de Nederlandse koningin Wilhelmina. Deze Adolf – die begin jaren 30 toetrad tot de NSDAP – was zo onder de indruk van de massagekunsten van Kersten dat hij hem aanbeval bij zijn broer in Nederland, en vanaf 1928 kon Kersten ook prins Hendrik tot zijn klantenkring rekenen.

Kersten vestigde zich een deel van het jaar in Den Haag en pendelde van daaruit heen en weer naar Berlijn. Hendriks halfbroer August Diehn werd eveneens cliënt. Dat opende de deur naar de top van de opkomende nationaal-socialistische NSDAP. Diehn was niet alleen de grote man van het Duitse Kalisyndicaat, dat de grondstof voor tal van chemische producten voor landbouw en medische doeleinden leverde, maar behoorde ook tot de groep Duitse industriëlen die de partijkas van de nazi’s met miljoenen spekte. Een andere cliënt was staalmagnaat Friedrich Flick, eveneens een gulle sponsor van de nazi’s. In 1933 was Kersten al zo vermogend dat hij een eigen uitgestrekt landgoed kon kopen, Hartzwalde, 80 kilometer ten noorden van Berlijn. NSDAP-coryfeeën Goebbels en Von Ribbentrop hadden daar ook buitenhuizen.

Boeddha van Himmler
Via August Diehn kwam Kersten in contact met Heinrich Himmler, de gewezen kippenboer die het tot hoofd van de SS had geschopt. Himmler leed aan ondraaglijke maagkrampen en de enige verlichting die hij daartegen vond waren de magische handen van Felix Kersten. Himmler noemt Kersten ‘mijn Boeddha’ en raakt zo van zijn diensten afhankelijk dat hij hem verdonneert Den Haag te verlaten en zich aan zijn zijde te voegen als zijn Medizinalrat. In 1941 gebeurt dat ook en Kersten laat de NSB’er Jacob Nieuwenhuis in Nederland achter als zijn vertegenwoordiger. Himmler neemt Kersten mee op zijn dienstreizen en bezorgt hem ook nieuwe klanten binnen de nazi-top, zoals Hitlers plaatsvervanger Rudolf Hess, die leed aan maagpijn en galaanvallen, en minister van Buitenlandse Zaken Joachim von Ribbentrop. Hij raakt bevriend met Gotlob Berger, de voormalig gymnastiekleraar die de scepter zwaait over de Waffen-SS, en Walter Schellenberg, hoofd van de buitenlandse inlichtingendienst van het Derde Rijk. Kerstens ster bereikt ook het fascistische Italië, waar hij Mussolini’s schoonzoon en minister van Buitenlandse Zaken graaf Ciano als klant krijgt.

Unilever
Kersten hoge connecties blijken van nut als hij in 1941 wordt benaderd door directeur Hendrik van het Nederlandse Unileverconcern. Diens dochter Inez van Dijk is ter dood veroordeeld wegens spionage en verzetsactiviteiten en haar vader probeert haar via Kersten te redden. De voorgenomen executie lag sowieso niet overal even goed in de top van de NSDAP. Schellenberg vreest dat dat de goede verstandhouding van nazi-Duitsland met Unilever in gevaar kan komen, terwijl het bedrijf een belangrijke schakel is in de Duitse voedselvoorziening. Op voorspraak van Kersten bij Himmler wordt het leven van Inez van Dijk gespaard. Ze wordt als strategisch belangrijke gijzelaar onder huisarrest bij de baas van de Duitse afdeling van Unilever geplaatst.

Later, na de oorlog, zou Kersten zich erop beroepen dat hij persoonlijk Unilever had behoed voor een overname door de SS, maar het concern verwees dit relaas naar het land der fabelen. Andere hooggeplaatste Nederlanders doen nu ook met succes een beroep op Kersten, zoals jonkheer W. Roëll, luitenant-generaal van het Nederlandse veldleger die wegens spionage ter dood was veroordeeld. Ook oud-premier Colijn, die op grond van dezelfde beschuldiging naar een Duits concentratiekamp dreigde te worden afgevoerd, doet met succes een beroep op Kersten, evenals KLM-directeur Plesman, die ervan werd beschuldigd hulp te hebben geboden aan de vlucht van een Britse ingenieur uit het bezette Nederland.

Gedwongen volksverhuizing
In zijn mémoires vertelt Kersten dat hij in 1941 van SS-kolonel Rudolf Brandt, de secretaris van Himmer, had gehoord dat nazi-Duitsland een plan in voorbereiding had de gehele Nederlandse bevolking in etappes te verplaatsen naar Polen. De Vlamingen zouden hetzelfde lot treffen. De Polen zouden op hun beurt naar Siberië worden gedeporteerd. De deportatie zou te voet moeten plaatsvinden. Alleen zieken en bejaarden konden per trein reizen. Himmler zou de gehele operatie coördineren. Alleen NSB’ers die hun trouw aan het Derde Rijk hadden gedemonstreerd, zouden van de deportatie worden gespaard.

Kersten schrijft ook dat hij Richard Heydrich, chef van de Sicherheitsdienst (SD), en Hans Rauter, Höhere SS- und Polizeiführer in Nederland, bij toeval over de operatie had horen praten. Rauter zou bij die gelegenheid over de Nederlanders hebben gezegd: ‘Ze krijgen hun verdiende loon. Deze week hebben zij bij een oproer twee van mijn mannen met stenen bekogeld, de schoften’. Waarop Heydrich tevreden vaststelde: ‘Het is in Polen koud genoeg om ze te laten afkoelen’.

Inderdaad had Seys-Inquart, de Reichskommissar van het bezette Nederland, op 12 maart 1941 in een redevoering ‘eventuele verregaande maatregelen’ in het vooruitzicht gesteld als reactie op het aanhoudende verzet onder de Nederlandse bevolking. Maar na de oorlog kon in de Duitse archieven geen enkel document worden gevonden dat het bestaan van het ‘Plan Holland’ bevestigde. Dr. L. de Jong verdiepte zich na de oorlog in het verhaal van Kersten en stelde dat ‘een deportatie zo vlak voor de inval in Rusland logistiek gezien een onmogelijke taak’ was. Wel hadden de nazi’s bij de Duitse Endsieg de nodige volksverhuizingen in petto, dus mogelijk heeft Kersten hier een creatieve chronologie gehanteerd om zijn ster te laten stralen.

Joop den Uyl
Joop den Uyl, die als journalist bij Vrij Nederland in 1948 werd gevraagd de Nederlandse uitgave van Kerstens memoires Klerk en beul te redigeren, kon ook geen bewijs voor Kerstens bewering vinden, maar gaf hem wel het voordeel van de twijfel. De enige oud-nazi die Kerstens verhaal over de deportatieplannen zou hebben bevestigd was Himmlers secretaris Brandt, maar die was in 1948 door de geallieerden opgehangen omdat hij gruwelijke medische experimenten op gevangenen had goedgekeurd. Kersten had nog vergeefs bij de Amerikaanse president Truman gelobbyd voor gratie voor Brandt. Ook voor Kerstens bewering dat hij vlak voor de bevrijding Den Haag had behoed voor totale vernietiging met V2-raketten, kon geen enkel bewijs worden gevonden.

In 1942 is Kersten met Himmler op dienstreis in Finland. De Finnen vechten aan de zijde van Nazi-Duitsland tegen de Sovjet-Unie, dat in 1940 had geprobeerd Finland te veroveren. Himmler probeert de Finse president Ryti ervan te overtuigen dat hij de Finse Joden naar het concentratiekamp Majdanek in het bezette Polen moet deporteren, maar Ryti weigert: Finse Joden vechten evengoed mee in het Finse leger en vele artsen die gewonde soldaten verzorgen – ook Duitse – zijn eveneens van Joodse komaf. Het voorstel van Himmler om het neutrale Zweden binnen te vallen en te verdelen tussen Finland en Duitsland valt evenmin goed bij de Finnen. De Finnen zijn niettemin in hun nopjes met een landgenoot die zo dichtbij de machtige Himmler staat en geven hem een officiële rol als adviseur in gezondheidsvraagstukken. Inmiddels is Kersten in dienst van de SS getreden, hoewel hij dat na de oorlog in alle toonaarden zou ontkennen. Maar in de Scandinavische landen geldt hij nu als de man met wie je moet praten om bij Himmler iets gedaan te krijgen.

Graaf Bernadotte
Na Stalingrad wordt het geloof aan een Duitse overwinning allengs minder. De regering van Zweden, dat neutraal is in de oorlog maar wel massaal ijzererts had geleverd aan de Duitse oorlogsindustrie, besluit dat het tijd is een wit voetje te halen bij de geallieerden. Besloten wordt het gehavende imago van het land op te poetsen met humanitaire acties. Ook SS-chef Himmler wil iets aan zijn pr doen. Hij stemt toe dat Kersten een uitnodiging van de Zweedse minister van Buitenlandse Zaken Christian Günther aanneemt om de zaak nader te bespreken in Stockholm. Kersten had al een goede roep in Zweden omdat hij twee Zweedse technici die in Warschau wegens spionage waren veroordeeld van de doodstraf had weten te redden. Graaf Folke Bernadotte, neef van de Zweedse koning, is namens het Zweedse Rode Kruis betrokken bij de onderhandelingen.

Rezső Kasztner
Himmler is bereid joodse gevangenen te ruilen voor harde valuta en materieel, en daarnaast hoopt hij met deze acties krediet te kunnen opbouwen bij de Amerikanen en de Engelsen voor een vredesakkoord om dan gezamenlijk op te kunnen stomen tegen de Sovjet-Unie. Kersten bericht later dat het aan zijn massagebehandelingen te danken was dat Himmler instemde met het vrijlaten van 1200 gevangenen uit het kamp Theresienstadt, die in februari 1945 per trein in het Zwitserse St. Gallen arriveren. In december 1944 en januari 1945 volgen twee transporten van in totaal 1700 overwegend Hongaarse gevangenen uit Auschwitz, die via Bergen-Belsen per trein naar Zwitserland worden gebracht. Ze zijn na maandenlange zenuwslopende onderhandelingen vrijgekocht door de Hongaars-Joodse jurist en journalist Rezső Kasztner (ook wel bekend als Rudolf Kastner, die in 1957 in Israël zou worden vermoord nadat hij een proces waarbij hij werd beschuldigd van collaboratie met de nazi’s had gewonnen). In het kamp Ravensbrück worden duizend overwegend Joodse vrouwen vrijgelaten. Himmler is zo beducht voor de toorn van Hitler dat in de media wordt bericht dat het om Poolse vrouwen gaat. Onder deze groep bevinden zich ook enkele Nederlandse vrouwen die vanwege verzetswerk waren gedetineerd, onder wie Agnes de Beaufort, dochter van scheepvaartdirecteur en president-commissaris van Hollandse Banken Unie Marius de Beaufort. Ook richting Zweden gaan diverse transporten vrijgelaten gevangenen.


Geheime onderhandelingen

Op Kerstens landgoed Hartzwalde komt het op het eind van de oorlog tot een ultrageheime ontmoeting tussen Himmler en een vertegenwoordiger van het Joodse wereldcongres, Norbert Masur, waar over het vrijlaten van 500.000 joodse gevangenen wordt gesproken. Himmler had zich eerder bereid verklaard enkele tien­duizen­den, mogelijk een half miljoen joodse gevangenen vrij te laten in ruil voor 10.000 vrachtwa­gens of vijf miljoen Zwitserse franken. Maar ook in het vraagstuk van de ‘Endlösung’ is er binnen het Derde Rijk een strijd tussen rekkelijken en preciezen, en terwijl Himmler zijn toezeggingen doet draait de massamoord in de kampen overuren. De nazi’s zijn druk in de weer de sporen van hun ongekende misdaden uit te wissen. 61 kampen worden met dodenmarsen en executies ontruimd en de kampen die nog in functie blijven, zoals Bergen-Belsen bij Hannover, waar veel Nederlandse Joden (onder wie Anne Frank) zijn beland, raken volstrekt overbevolkt en de gevangenen aldaar bezwijken massaal aan honger, uitputting en ziektes als tyfus.

Rode Kruis
Na de oorlog schrijven graaf Bernadotte en de veroordeelde Duitse spionnenchef Schellenberg (tijdens het Derde Rijk uitbater van het spionagebordeel Salon Kitty) beiden een boek over de geheime onderhandelingen met Himmler. Maar over de rol van Kersten reppen beide auteurs met geen woord. Deze is daar ernstig door gepikeerd en schrijft met royale financiële steun van Hitlers voormalige sponsor Friedrich Flick zijn eigen boek. Zijn campagne krijgt vooral uit Nederland alle support. Marius de Beaufort is Kerstens inspanningen ten behoeve van de vrijlating van zijn dochter uit Ravensbrück niet vergeten. Via Ketterwich Verschoor, directeur-generaal van Nederlandse Rode Kruis, krijgt De Beaufort het voor elkaar dat Kersten wordt ontvangen op het Nederlandse hof. Uit handen van prins Bernhard krijgt Kersten een onderscheiding van het Rode Kruis, waarbij even over het hoofd wordt gezien dat Kersten dezelfde ereplak eerder al uit handen van prins Hendrik had gekregen. De Beaufort benadert ook zijn neef minister van Buitenlandse Zaken Carel van Boetzelaer van Oosterhout, die Kersten het Nederlandse staatsburgerschap verleent. Wilhelmina en Juliana tonen zich vol begrip voor Himmlers gewezen heilsmasseur. ‘Natuurlijk meneer De Beaufort, hij moest om iets te bereiken het vertrouwen van die lieden trachten te winnen’, aldus Juliana tegenover de bankier.

Aan te nemen valt dat de goodwill die Kersten aan het Nederlandse hof geniet ook is ingegeven door zijn inspanningen tijdens de oorlogsjaren ten bate van de moeder en de broer van prins Bernhard, Armgard en Aschwin, die weliswaar overtuigde nazi’s waren, maar vanwege hun familieband met de Oranjes toch ook in een verdachte reuk stonden in het Derde Rijk.

Directeur RIOD gemasseerd
Koningin Wilhelmina geeft het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) opdracht het verhaal van Kersten te onderzoeken. De eerste directeur van het RIOD N.W. Posthumus wordt met dat onderzoek belast. Of hij daar helemaal objectief in staat mag worden betwijfeld, want Posthumus belandt zelf al snel als patiënt op de massagetafel van Felix Kersten, die zich inmiddels aan de Scheveningse Nieuwe Parklaan heeft gevestigd. Zijn opvolger dr. L. De Jong verklaart later tegenover De Groene Amsterdammer dat Posthumus ook financieel in de tang zat bij Kersten, die hem een groot geldbedrag zou hebben geleend. Een commissie met jonkheer Snouck Hurgronke, hoogleraar Recht A.J.C. Rüter en mr. C.J. Van Schelle doet het eigenlijke onderzoek. Dat levert niet altijd de gewenste resultaat. De Nederlandse gezant in Helsinki A.J.Th. Van der Vlugt omschrijft Kersten als ‘een man met zeer bijzondere gaven als masseur, maar verder een fantast en een geldwolf’.

Greet Hofmans
Kersten zit bij het Nederlandse hof niettemin op rozen. Hij krijgt in 1950 een privé-audiëntie bij Greet Hofmans, de spiritueel adviseuse van koningin Juliana, en een jaar later wordt hij op ’t Loo ontvangen door oud-koningin Wilhelmina. Ook Posthumus blijf zich inspannen voor Himmlers heilsmassseur. In 1951 draagt hij Kersten zelfs voor voor de Nobelprijs voor de Vrede.

De pr-campagne die Kersten ten bate van zichzelf had uitgezet kreeg in 1948 de wind mee toen graaf Folke Bernadotte, die inmiddels aan de slag was gegaan als VN-vertegenwoordiger in de net geboren staat Israël, op 17 september 1948 in Jeruzalem werd vermoord. Bernadotte had bij leven meer dan 30.000 uit de kampen geredde Joden op zijn conto bijgeschreven gekregen en was degene met wie Himmler zijn geheime vredesonderhandelingen had gevoerd. Nu Bernadotte er niet meer was, kreeg Kersten alle ruimte om zijn eigen versie van de gebeurtenissen te presenteren.

Compromitterende brief
In 1953 duikt er uit het niets een zeer compromitterende brief op die Bernadotte op 30 januari 1945 aan Himmler zou hebben verzonden. In de brief laat Bernadotte Himmler weten ‘u volkomen te begrijpen in de Joodse kwestie’ en dat hij het aanbod van Himmler dat hem via Kersten had bereikt om 500.000 Joden uit de Duitse kampen een vrije aftocht naar Zweden te geven categorisch van de hand wijst. Als klap op de vuurpijl bood Bernadotte in diezelfde brief Himmler ook strategische informatie aan zodat de Duitsers met hun V1- en V2-raketten beter in staat zouden zijn Londen te beschieten. Als deze brief inderdaad authentiek is, ligt het hele imago van de vermoorde graaf in duigen. Het Zweedse hof laat direct weten dat het om een vervalsing gaat. Maar in Nederland toont voormalig RIOD-directeur zich in de hemel met deze vondst. De brief bewijst immers dat Kersten zich had beijverd om maar liefst een half miljoen mensen te redden. Posthumus benadert ex-SS-generaal Gotlob Berger en deze bevestigt onder ede dat hij de brief van Bernadotte tijdens de oorlog inderdaad met eigen ogen had gezien en dat hij de inhoud ervan had besproken met Hans Kammler, de SS-generaal die met de bouw van Auschwitz, de gaskamers en de V2-productie was gemoeid en naar werd aangenomen in 1945 om het leven was gekomen. Maar Berger zit na de oorlog financieel aan de grond en moet zich verbijten met zijn simpele baantje in een fabriek. Hij hoopt via Kersten’s connecties op betere tijden en hem is er dus veel aan gelegen zijn oude kameraad te gerieven. Posthumus bezorgt ook de Britse historicus Trevor Roper een kopie. Die hecht er weliswaar geen 100 procent geloof aan, maar laat zich wel ten gunste van Kersten uit: ‘Er is geen man, wiens geschiedenis op het eerste gezicht minder geloofwaardig lijkt. Maar daarentegen is er ook geen man van wie de geschiedenis met zoveel nauwkeurigheid is getoetst en geverifieerd door geleerden, juristen en zelfs door politieke tegenstanders’. Jaren later zou Roper hopeloos door het ijs zakken toen hij de vervalste dagboeken van Hitler voor authentiek verklaarde, maar toentertijd woog zijn oordeel nog zwaar.

Vervalsing
Nadat Kersten in 1953 zijn felbegeerde Zweedse paspoort had gekregen begon hijzelf vraagtekens te zetten bij de authenticiteit van Bernadotte’s brief. Tegenover ambtenaren van het Zweedse ministerie van Buitenlandse Zaken verklaarde hij dat het niet ging om ‘een echte vervalsing, maar om een halve’. De Britse historicus Gerald Fleming kwam in de jaren ’70 echter met hulp van Scotland Yard tot de slotsom dat Kersten zelf de auteur was van de brief. De gebruikte schrijfmachine kwam overeen met die van Kersten, en het taalgebruik eveneens. Fleming rekende het Kersten niet eens zo erg aan: ‘Met inachtneming van de vele verdiensten van Kersten ten aanzien van Zweden moet men hem deze daad niet te zwaar aanrekenen’.

Minister Donker gechanteerd
In 2006 kwam aan het licht dat Kersten in werkelijkheid ook na de oorlog het gedachtengoed van het Derde Rijk trouw gebleven was. In zijn boek Het Kersten Spiel, het omstreden netwerk van de masseur van Heinrich Himmler, kwam Freek van Rijsinge op grond van een groot aantal brieven die Kersten na de oorlog aan vertrouwelingen had geschreven tot een ontluisterend beeld van Kersten ware politieke sympathieën. Zo schreef Kersten in september 1954 de al genoemde Waffen SS-generaal Gotlob Berger aan met het verzoek om belastende informatie tegen de Nederlandse minister van Justitie Donker, om de laatste onder druk te zetten om Duitse oorlogsmisdadigers niet of niet al te zwaar te bestraffen. In die brief blijkt Kersten vol lof over de ‘erstklassige Truppe der Waffen SS’.

Eveneens correspondeerde Kersten op meer dan amicale toon met Leo Hausleiter in Zuid-Amerika, ook na de oorlog een nazi uit volle overtuiging. In een brief aan Hausleiter heeft Kersten het uitbundig over rassenkenmerken van het Joodse volk.

Kunstschatten van Oranje

Ook doet Kersten na de oorlog enorm veel moeite om nazi’s die in Nederlandse detentie waren geraakt vrij te krijgen. Zo was het mogelijk op zijn voorspraak dat in 1951 generaal Friedrich Christiansen vrijkwam, die verantwoordelijk werd gehouden voor de fatale deportatie van een groot aantal gijzelaars uit Putten. Ook de NSB’er Hamer, oud-commissaris van politie in Den Haag met een groot aandeel in de jacht op Joden aldaar, kwam dankzij Kersten vrij. Ook spande Kersten zich in om de beruchte arts van het kamp Amersfoort dr. Van Nieuwenhuyzen vervroegd vrij te krijgen. Kersten kwam met het verhaal dat Van Nieuwenhuyzen hem tijdens de oorlog had ingelicht over de plannen van de nazi’s om Nederlandse kunstschatten, inclusief die van het koningshuis, over te brengen naar een slot in Polen. Dankzij interventie van Kersten zou dit zijn verhinderd.

Felix Kersten overleed in 1960. ‘Een groot vriend van Nederland is heengegaan’, schreef De Volkskrant bij die gelegenheid. In de Duitse pers was men minder positief. Die Welt herinnerde aan een geval waarbij Kersten met grote tegenzin een oude Joodse vrouw uit een vermogende Duitse familie voor deportatie had behoed, maar wel tegen het vorstelijke honorarium van 50.000 Duitse marken. Der Spiegel kwam met het verhaal van een Duitse fabrieksdirecteur die na arrestatie door de SD na ingrijpen van zijn echtgenote op voorspraak van Kersten weer vrijkwam, maar wel nadat Kersten diens wapenverzameling en diens fokvee had geconfisqueerd en ook diens echtgenote had verleid. Toen de fabrieksdirecteur na terugkomst zijn beklag had gedaan over dit onder duk afgedwongen overspel, verdween hij richting Oostfront om nooit meer terug te keren. ‘Kersten een aartsengel?‘, vroeg het weekblad zich in de kop af. Het antwoord luidde ontkennend. Ook bleek de weldoener van het Nederlandse volk op zijn landgoed Hartzwalde gebruik te hebben gemaakt van dwangarbeiders uit het naburige concentratiekamp Ravensbrück, al waren dat geen Joden maar Jehova’s getuigen. Dr. L. de Jong noemde Kersten ‘een vat vol tegenstrijdigheden’. In die zin kleurt hij uitstekend bij wat ‘de Nederlandse paradox’ is gaan heten, de dubbele positie tegenover het Derde Rijk.

In het in 2016 verschenen stripepos Kersten: de lijfarts van Himmler van scenarioschrijver Patrice Perna en tekenaar Fabien Bedouel, beide uit Frankrijk, dragen de auteurs hun boek respectvol op aan hun hoofdpersoon, Felix Kersten (1898-1960) en promoveren hem tot held van de Holocaust.‘Felix Kersten redde honderden Nederlanders uit de concentratiekampen’, zo vermeldt het omslag van het stripboek, waarop SS-chef Himmler is te zien.

Waardeer dit artikel!

Als je dit artikel waardeert en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Met een grotere bijdrage steun je ons nog veel meer. Zo help je onafhankelijke journalistiek in stand houden.

Mijn gekozen donatie € -

Column Wijnand Mijnhardt: Hoe ik republikein werd

/

Bij zijn afscheid als hoogleraar moderne geschiedenis aan de Universiteit van Utrecht hield Wijnand Mijnhardt een gloedvol afscheidscollege over de republikeinse traditie in Nederland en zijn droom dat de idealen van de in de vaderlandse geschiedschrijving ondergeschoven Bataafse republiek nieuw leven worden ingeblazen in het hedendaagse politieke bedrijf.

Tekst: Wijnand Mijnhardt

Ik ben geen geboren republikein. Wel ben ik als historicus altijd gefascineerd geweest door de Nederlandse Republiek. Voor de Orangistische traditie in de geschiedschrijving heb ik nooit sympathie gehad. In mijn publicaties verzette ik mij van meet af tegen de minachting van de achttiende-eeuwse Republiek, van de Nederlandse Verlichting en van het wegschrijven van de verlichte republikeinse erfenis uit de Nederlandse geschiedenis. Tot een politiek actief republikanisme of een fel anti-orangisme heeft dat lange tijd niet geleid. De monarchie was gewoon een storende anomalie. Wel bleef voor mij de Zwitserse gedecentraliseerde Republiek waarin de lokale burger al eeuwen centraal staat, het grote voorbeeld in de verte.

Dat werd anders toen Máxima Zorreguieta op het toneel verscheen. Daardoor werd ik gevoelsmatig van burger in onderdaan getransformeerd. Via een niet gekozen troonopvolger raakte ik immers medeplichtig aan het verdonkeremanen van de herinnering aan het Argentijnse kolonelsregime. Dat gevoel werd nog versterkt omdat ‘mijn’ vorst en zijn vrouw weigerden publiekelijk afstand te nemen van de activiteiten van Máxima’s vader, Jorge Zorreguieta. Dat dit echtpaar ook nog eens dacht de historisch wetenschappelijke onderzoeksresultaten over de misdaden van het Argentijnse kolonelsregime als ‘ook maar mening’ te mogen kwalificeren, deed voor mij de deur dicht. In de debatten over deze kwestie kreeg ik ook beter zicht op het systeem rond de hedendaagse monarchie, dat alle tekorten van royale personen en systemen stelselmatig verdonkeremaande.

Ik besloot daarom aan mijn afscheidscollege Een republikeinse erfenis, waarin de 18e-eeuwse republiek centraal stond, een bespreking van drie pagina’s toe te voegen van de voordelen van een hedendaags republikanisme conform het model van de Ierse politieke filosoof Philip Pettit. Allereerst om ongelovige collega’s duidelijk te maken dat de Nederlandse republikeinse Staatsregeling van 1798 gebaseerd was op een mooi en nastrevenswaardig samenlevingsideaal dat zijn tijd ver vooruit was. Maar ook om een oude droom op te kunnen voeren, die van het sociaal republikanisme. Die droom droom ik nog steeds.

Tegelijkertijd heb ik grote twijfels. Het verlicht republikanisme is geworteld in een gedachtewereld waaruit de moraal definitief verdwenen is. Ze betekende een fundamentele breuk met de wereld van christendom en klassieke cultuur. Mensen jagen van nature hun eigen belang na. Wanneer ze toch het nut van het algemeen bevorderen, komt dat omdat ze menen er ook zelf belang bij te hebben.

Die verlichte filosofie heeft geleid tot twee radicaal van elkaar afwijkende republikeinse manieren om de samenleving te ordenen. De monarchie laat ik buiten beschouwing. Die wortelt per definitie in een christelijke staats- en samenlevingsbeschouwing. Sinds de Verlichting is ze nog alleen historisch en niet meer theoretisch te rechtvaardigen. De liberaal-republikeinse filosofie ziet vrijheid als iets natuurlijks. Ze gaat per definitie aan staat en samenleving vooraf en heeft het prestatiebegrip geleidelijk van moreel tot economisch concept omgevormd. Aan de basis van dat politieke model staat Thomas Jefferson en de meest complete hedendaagse verwezenlijking ervan is te vinden in de VS.

De sociaal-republikeinse tegenpool is de kleine staat, het best vertolkt in Rousseau’s Contrat Social, waarin hij een samenleving schetst gebaseerd op het algemeen belang. Probleem is dat Rousseau’s ideaal van de altruïstische burger een vorm van wensdenken is. Er is dwang – of netjes gezegd – institutionele druk nodig om die sociale republiek goed te laten functioneren. Ook Pettit is op dit punt onverbiddelijk. Die dwang, hoe nuttig ook, kan echter gemakkelijk ontsporen. De geschiedenis van de laatste eeuw heeft voldoende totalitaire voorbeelden opgeleverd waarbij de volkswil diende om willekeurig staatsoptreden te legitimeren.

In een prikkelend boek, Warum Europa eine Republik werden muss! Eine politische Utopie (Piper Verlag 2017), heeft Ulrike Guérot onlangs geprobeerd een oplossing voor deze problemen vinden. Ze benutte hiervoor een beproefd retorisch procedé: ze maakt de kwestie niet kleiner maar groter en zet het vraagstuk van een bruikbaar republikanisme in een Europees kader. Haar ideale republiek, een creatieve vermenging van de Jeffersoniaanse en Rousseauistische varianten met als doel het juiste midden tussen vrijheid en dwang, miskent echter dat aan de moderne samenleving geen gemeenschappelijke moraal meer ten grondslag ligt. Hoogstens geloven we dat we psychologisch best veel op elkaar lijken. We hebben misschien wel dezelfde rechten maar delen niet meer vanzelfsprekend dezelfde waarden. Institutionele dwang blijft daarom noodzakelijk. Guérot’s pleidooi voor een republikeins Europa waarin de volkswil gestalte moet krijgen, is een meeslepende vorm van ‘wishful thinking’ maar vereist nog veel denkwerk om aanvaardbaar te worden. Mooi is wel dat haar bezwaren tegen de natiestaat geen kritiekloze omhelzing van het federale model met zich meebrengen. Guérot’s keuze voor kleine politieke eenheden zoals de stad – ook in het vroegmoderne Nederland de kern van het republikanisme – geeft aan dat zij begrijpt waar de mensheid het meest behoefte aan heeft: een overzichtelijk, lokaal geworteld dagelijks leven. De globale experimenten van de laatste decennia hebben dat opnieuw duidelijk gemaakt. Welke onmisbare bijdrage ‘Europa’ aan deze kleinschaligheid kan leveren, is me niet geheel duidelijk geworden.

De utopie van Guérot geeft veelbelovende richtingen aan. Ze verdienen verdere doordenking waarbij ook het vraagstuk van de route van politieke utopie naar concrete praktijk, die ze nog bewust heeft open gelaten, om een meer concrete invulling vraagt. Tot die tijd blijft Zwitserland voor mij het prototype van de kleinschalige, ideale republiek. Ook daar zijn vele tekorten, maar ze houdt het best rekening met individuele burgerbelangen, geeft die ook ruimte en stem, heeft ruim oog voor het algemeen belang en creëert daarvoor draagvlak. Medeplichtigheid zonder verantwoordelijkheid, zoals in het geval van Máxima, zal zich daar niet licht voordoen.

Wijnand Mijnhardt is emeritus hoogleraar moderne geschiedenis aan de Universiteit van Utrecht en lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. De tekst van zijn afscheidscollege, Een Republikeinse Erfenis, is online verkrijgbaar via de website van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, via deze link.

Wilt u net als Wijnand Mijnhardt dat de sociale idealen van de Bataafse Republiek nieuw leven krijgen ingeblazen in het hedendaagse politieke bedrijf? Precies dat staat de Partij voor de Republiek i.o. voor ogen. Treed toe tot de republiek via deze link.

Het Nieuwe Leger, deel III: Het koffertje van Van Kleffens en het spel rond Wilhelmina’s vlucht

/

Ko Smit schrijft exclusief voor de website van De Republikein een serie artikelen over de machinaties binnen de Nederlandse legertop en de regering voor, tijdens en na de bezetting. Hij baseert zich daarbij op het in 1970 verschenen Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog – Alternatieve Geschiedenis, een kritische analyse van de verhoren die tussen 1947 en 1956 werden gehouden voor de Parlementaire Enquête regeringsbeleid 1940-1945 (PEC). In deel 3: de meesterhand van minister van Buitenlandse Zaken Van Kleffens in het diplomatieke dubbelspel.

door Ko Smit

‘Het is moeilijk schrijven over het regeringsbeleid in de neutraliteitsperiode voor zover dat op de buitenlandse politiek betrekking had’, verzucht Loe de Jong in zijn tweede deel van ‘Het Koninkrijk’. Direct met het aantreden van het oorlogskabinet De Geer op 10 augustus 1939 wordt besloten om als kabinet onder de radar te gaan door geen kabinetsnotulen bij te houden.

Bovendien wordt er een schaduwkabinet geïntroduceerd, door latere criticasters ook wel aangeduid met ‘inner circle’, waarin als vaste kern, naast de minister-president en de ministers van Oorlog en Buitenlandse Zaken, ook het staatshoofd actief zitting neemt.

Op het eerste gezicht lijkt het nogal contraproductief om een star en neurotisch karakter als Wilhelmina bij deze gideonsbende te betrekken, maar zoals het zich later ook zal uitwijzen heeft haar persoon, mits onder juiste handen, een belangrijke functie in de strategische plannen. Onder de kwaliteiten die dankbaar vallen uit te nutten is er niet in de laatste plaats de onmiskenbare marketingfactor van het huismerk Oranje.

Wat in het bijzonder de persoon Wilhelmina aangaat zijn paradoxaal genoeg haar zwakheden – zoals voorspelbaarheid in neurotisch gedrag, en een obsessieve fixatie op haar private belangen gecombineerd met een labiele en bekrompen persoonlijkheid – het ideale basismateriaal voor geopolitieke machinaties.

‘Ik heet eigenlijk Willem’
Als hét schoolvoorbeeld van hoezeer de opzet van het Nederlandse propagandaoffensief (met hierin een dankbare rol voor Wilhelmina) heeft kunnen slagen, moet worden genoemd dat men voor zowel binnenlands als buitenlands gebruik de labiele, neurotische, van drugs afhankelijke vrouw in de beeldvorming naar het publiek heeft weten te transformeren tot het weliswaar minder charmante, maar tot de verbeelding sprekende beeld van ‘eenige man onder de vorsten van Europa’. In latere varianten ook wel als ‘enige man in Londen’, ‘enige man in het kabinet’, ‘enige kerel tussen veel oude wijven’.

De eerste bron voor deze mythe was naar verluidt een niet met name genoemde afgevaardigde van de Duitse Rijksdag, die in het jaar 1900 in deze bewoordingen de loftrompet over Wilhelmina steekt. Aanleiding was dat Wilhelmina de blokkade van koningin Victoria wist te trotseren door de oude president Kruger met haar pantserdekschip Hr. Ms. Gelderland uit de Zuid-Afrikaanse Republiek op te halen. In werkelijkheid was die actie door het kabinet-Pierson keurig achter diplomatieke schermen met de Britten afgestemd en bovendien zeer tégen de zin van het toen 20-jarige koninginnetje, zoals zij later aan Jan Donner zou toevertrouwen.

Maar vanaf dat moment is haar mythische reputatie gevestigd. Later zal deze naar de behoefte van het moment opgewarmd en opnieuw worden uitgeserveerd. Door gebrek aan enige werkelijke substantie, voedt het hongerige publiek zich met deze gebakken lucht.

Gedurende de neutraliteitsjaren van de Eerste Wereldoorlog bloeit de ‘enige kerel’-mythe weer op. In 1939 krijgt die opnieuw een impuls door een lezing in Den Haag van de Zuid-Afrikaanse apartheidspredikant Van Broekhuizen. In en rond de jaren van de Londense ballingschap wordt de frase behendig door de propagandamachine van Van Kleffens en Adriaan Pelt opgewreven en beurtelings toegedicht aan generaal Smuts en Sir Winston Churchill. Tot zij nog één keer, in 1948 rond de abdicatie, in alle hevigheid opvlamt. Zelfs de hoofdpersoon in kwestie gaat er – tegen beter weten in – in geloven. Op het einde van haar levensavond zal Wilhelmina tegenover haar secretaris-predikant-biograaf Thijs Booy laten ontvallen: ‘Ik heet eigenlijk Willem’.

Van de beraadslaging en besluitvorming binnen het heilige der heiligen van de inner circle blijven de overige leden van het kabinet buitengesloten. Later zal blijken dat dit petit comité, nadat zij zich eerst van de overige leden van het kabinet heeft losgemaakt, zich stapsgewijs zal ontdoen van een belangrijk aantal deelnemers van het eerste uur. Achtereenvolgens zijn dit generaal Reynders, de minister van Oorlog Dijxhoorn en minister-president De Geer. Wilhelmina vervult in deze zuivering een belangrijk functie als aanjager.

Dagboek
Ogenschijnlijk op gespannen voet met het kabinetsbeleid van verduisteringszucht besluit de minister van Buitenlandse Zaken Van Kleffens, tevens vice-premier en de facto aanvoerder van de ‘inner circle’, om met behulp van zijn vrouw-secretaresse vanaf dag één van het kabinet een ‘uitvoerig dagboek’ bij te houden. We zullen op meerdere momenten zien dat Van Kleffens ten opzichte van het kabinet een geheel eigenzinnige koers vaart.

Het dagboek moet over de periode van 10 augustus 1939 tot 27 april 1940 uiterst gevoelige informatie bevatten, onder meer ‘bezwarend materiaal voor enige Duitsers wat hun trouw aan Hitler betrof met name ten aanzien van de Staatssekretär van het Auswärtige Amt, Ernst von Weizsäcker’, aldus Van Kleffens in 1966. Ook zal Van Kleffens op een later moment verklaren dat het een dagboek was ‘zonder verzwijgingen’, daar het strikt zou zijn bedoeld voor eigen gebruik. Dit dagboek belooft hiermee explosief materiaal te bevatten waarvan diverse partijen maar al te graag kennis van zouden hebben genomen. In welke handen een dergelijk openhartig dagboek het meest explosief zou zijn – in die van de Duitsers, de geallieerden of die van het Nederlandse publiek – laten we even in het midden.

Zo zijn er de directe Duitse contacten met de ‘inner circle’ via een anonieme vriend van Van Kleffens, die als Gewährsmann voor de SS-Obergruppenführer Heydrich optreedt. In de neutraliteitsperiode kreeg Van Kleffens op gezette tijden van Duitse militaire zijde sturing – overwegend complimenteus en constructief van aard – omtrent de Nederlandse militaire reactie op de talrijke loze alarmen van een ophanden zijnde Duitse inval. Door de Nederlandse militaire respons te analyseren kreeg de Duitse Abwehr een perfect beeld van de Nederlandse posities en de militaire krachtsverhoudingen.

En vergeten we ook niet de warme banden die Buitenlandse Zaken onderhoudt met het Auswärtige Amt, onder wie met de later voor oorlogsmisdaden veroordeelde minister Ernst von Weizsäcker. Het diplomatieke personeelsbestand van Buitenlandse Zaken werd door de Führer dan ook rijkelijk bedeeld met Deutsche Adlerorden, zoals we in het eerste deel van dit feuilleton al hebben gezien. Tot dit illustere gezelschap van 66 Nederlandse vrienden van het Derde Rijk mocht ook Van Kleffens zich rekenen.

Afgezien van alle speculatie over de mogelijke inhoud van het dagboek – behalve een Duitse verklaring waarop hier later wordt ingegaan is er geen andere getuigenis voorhanden van een derde die het ooit heeft ingezien – moeten we ons ook niet laten meeslepen door al te hoge verwachtingen. Zou de vice-minister-president middels het dagboek werkelijk verantwoording en transparantie hebben willen verschaffen over het in die kritieke periode gevoerde regeringsbeleid, al was het maar alleen voor zichzelf?


Propagandistisch oogmerk

Verantwoording afleggen was vermoedelijk niet de belangrijkste bestemming die Van Kleffens met dit dagboek voor ogen heeft gehad. Zijn latere oorlogsdagboeken, die wel zijn gepubliceerd, kennen slechts een propagandistisch oogmerk. Daarin valt alleen te lezen wat Van Kleffens de lezer strategisch wil toevertrouwen. Gevoelig en onthullend materiaal hoort daar beslist niet toe.

Een eerste functie moet zijn geweest om naar derden een consequent gevoerde neutraliteitspolitiek te bewijzen. In dit verband verklaart Van Kleffens in 1948 tegenover de Parlementaire enquêtecommissie dat het geen kwaad had gekund wanneer het dagboek in Duitse handen was komen te vallen: ‘Uit die aantekeningen kon men maar één conclusie trekken: een stipte en eerlijke neutraliteitspolitiek onzerzijds naar alle kanten.’ In het verhoor tegenover de Parlementaire enquêtecommissie van 19 mei 1948 waarin de neutraliteitsperiode wordt behandeld, stelt Van Kleffens: ‘Ik kan hierover tot mijn spijt niets zeggen. Ik moet afgaan op mijn geheugen en dat laat mij op dit punt helaas in de steek. Ik heb vanaf de eerste dag, dat ik optrad als Minister van Buitenlandse Zaken, 10 Augustus, een soort dagboek bijgehouden. Had ik het hier, dan zou ik u ook een antwoord kunnen geven, maar nu kan ik u onmogelijk iets er over zeggen.’

De commissie slikt dit gedwee. Van zijn maar liefst negen verhoren zal dit het eerste en laatste verhoor blijken te zijn waarin Van Kleffens over de kritieke neutraliteitsperiode – overigens geheel kansloos – wordt bevraagd.

In het verlengde hiervan zal de Minister van Staat Van Kleffens zich eind jaren zestig behendig achter het werk van dr. L. De Jong verschuilen:

‘Mijn eigen belevenissen zouden, na een zo lang tijdsverloop vol gebeurtenissen en veranderingen, voor die periode immers goeddeels uitgeschakeld blijven; ik zou moeten afgaan op beschrijvingen van derden. […] Door het verlies van mijn dagboek betreffende die kritieke periode van acht maanden, kan ik op het gebied der feitelijkheden hier slechts weinig vermelden dat in De Jongs tweede deel niet zou zijn te vinden.’

Daarbij is het nota bene Van Kleffens zelf die met betrekking tot deze periode voor het werk van De Jong als souffleur optreedt. Van Kleffens figureert niet alleen als meelezer, maar zoals we later zullen zien ook als aangever in onderzoeken naar zijn eigen beleid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de reputatie van Van Kleffens in het werk van De Jong ongeschonden door de molen komt, anders dan die van zoveel andere prominenten.

Informatieoorlog
Terug naar de lotgevallen van het dagboek, tenminste naar wat ons daarvan is overgeleverd. We zijn nieuwsgierig geraakt hoe dit in vele opzichten belangrijke document verloren is gegaan. Noodgedwongen volgen we de verklaring van Van Kleffens zelf.

Twee weken voor de inval van 10 mei staakt Van Kleffens naar eigen zeggen het schrijven aan zijn dagboek. Nu verdwijnt als laatste ook de minister van Buitenlandse Zaken onder de radar. Of Van Kleffens wordt te zeer door de hectiek van deze weken in beslag genomen of hij ziet zijn activiteiten als al te gevoelig om aan het papier toe te vertrouwen. Wanneer we de gangen van Van Kleffens in de laatste weken voor de Duitse inval proberen na te gaan, zien we een toenemend patroon van betrokkenheid in een informatieoorlog. Deze betrokkenheid richt zich niet alleen in het verlengde van zijn functie als minister van Buitenlandse Zaken op het buitenland, maar is opmerkelijk genoeg ook op het binnenlandse speelveld gericht.

Van Kleffens speelt namelijk in zijn rol als minister van Buitenlandse Zaken een sleutelrol in de vluchtplannen voor het koningshuis. Nadat begin mei geruchten ontstaan over een vlucht van Wilhelmina komt hij voor de uitdaging te staan om deze geruchten in te dammen. Een voortijdig uitlekken van de geheime operatie vormt een acute bedreiging voor het slagen ervan.

Op 6 mei heeft Van Kleffens contact met de Nederlands-Amerikaanse propagandist Hendrik van Loon, waarbij hij deze tegen de achtergrond van vele signalen over een spoedige invasie bericht dat alle gevaar van een Duitse invasie is geweken en zelfs dat het oorlogsgebied zich naar de Balkan zal verplaatsen. Zo op het eerste gezicht neemt Van Kleffens hier een absurde positie in, die al spoedig door de loop der dingen achterhaald zal worden. Maar onnozelheid is de wel de eigenschap die Van Kleffens als laatste kan worden toegeschreven.

Kort tevoren had Van Kleffens nog ernstig te nemen berichten ontvangen, uit zeer betrouwbare bronnen als het Vaticaan en de Nederlandse gezant in Berlijn, dat de invasie met zekerheid de volgende week zou plaatsvinden. Meer voor de hand ligt het dan ook dat het Van Kleffens er om te doen is om de geruchtenmachine, in eerste instantie die in het buitenland en mede aangestuurd via Van Loon, van het nodige tegengas te voorzien.

Rookgordijn
Van belang is om de ongewenste aandacht in een tegenovergestelde richting af te leiden, onder een tijdelijk rookgordijn de geheime vluchtoperatie ongestoord doorgang te laten vinden en zo voor de kroon een veilige aftocht te verzekeren. Een tweede actie onderneemt Van Kleffens, ditmaal gericht op de binnenlandse pers. Op een vergelijkbare manier als met Van Loon wordt het publiek op het verkeerde been gezet met een geframede publicatie op 9 mei.

In een artikel dat zowel in De Telegraaf als de Britse Daily Telegraph verschijnt, wordt een brief geciteerd van kroonprinses Juliana aan Van Loon, nadat deze haar zijn villa in Long Island zou hebben aangeboden voor het geval dat Nederland onder de Duitse laars wordt gelopen. ‘Als geboren Nederlander en kenner van de Nederlandse geschiedenis behoorde u te weten dat vijf eeuwen lang het Huis van Oranje voor geen enkel gevaar op de vlucht is geslagen’, zo wordt Juliana’s antwoord aan Van Loon geciteerd. ‘Onze plaats is hier in Nederland, of er gevaar dreigt of niet. We zullen onze post nooit verlaten’. Deze ‘hoffelijke maar besliste’ verklaring van vaandeltrouw sluit in dat ook de ministers, omwille van de eenheid van de kroon, hun post niet zullen verlaten. Immers had Van Kleffens op 12 april 1940 tegenover de Britse gezant in Nederland Neville Bland verklaard dat de ministers vastbesloten waren zich niet van Wilhelmina te laten scheiden.

Een fraai stukje propaganda. Het beloop van de geschiedenis zal niet treffender het adagium onderstrepen dat in het verleden behaalde resultaten geen garantie bieden voor de toekomst. De bewering dat de Oranjes in het verleden altijd op hun post waren gebleven berust uiteindelijk op een valse historische aanname: stadhouder Willem V sprong zoals bekend direct in de boot naar Engeland toen de troepen van de Franse revolutie de Nederlandse grens overstaken.

Er zijn verschillende aanwijzingen dat Van Kleffens, mogelijk in afstemming met Wilhelmina, de hand in deze publicatie heeft gehad. Van Kleffens staat in regelmatig contact met Van Loon. De van oorsprong Nederlandse Van Loon was al decennia een belangrijke propagandist voor Nederland in de Verenigde Staten en is daarom voor Buitenlandse Zaken niet zonder betekenis. Van Loon onderhoudt in Amerika een belangrijk netwerk, van het Nederlandse gezantschap, de Nederlandse Kamer van Koophandel tot het Witte Huis. Juli 1937 ontving Van Loon voor bewezen diensten niets voor niets een koninklijke onderscheiding.

Rijkschroniqueur De Jong zal na de oorlog een van zijn pseudo-onderzoekjes opzetten naar het gewraakte artikel. Niet geheel onverwacht zal hij in dit onderzoek de mogelijkheid van bewuste misleiding door Buitenlandse Zaken negeren.

Uit de research van De Jong in 1969 voor zijn derde deel over mei ’40 blijkt dat noch in de koninklijke archieven noch in het archief van Van Loon, enig bewijs te vinden is voor de correspondentie zoals deze zou hebben plaatsgevonden tussen Juliana en Van Loon. Een doodlopend spoor en daar zal het bij blijven. Kenmerkend voor het Nederlandse journalistieke en wetenschappelijke klimaat wordt om de hete brei heen gerechercheerd.

De directe bronnen van het bericht – Wilhelmina, Bernhard en Juliana, Van Loon is al in 1944 overleden – worden hierover niet door De Jong bevraagd. De Oranjes hebben op hun beurt tot op heden iedere uitspraak over de brief gemeden. Ook krijgen we van De Jong niets gewaar over de auteur van het bewuste Daily Telegraph-artikel. Was het toeval dat Sefton Delmer, een boezemvriend van Bernhard in zijn Berlijnse jaren en tijdens de oorlogsjaren speciaal gemoeid met black propaganda in naam van de Britse strijdkrachten, op dat moment aan die krant verbonden is? Hiermee blijft dit kritieke historische moment een groot mysterie. ‘Geschiedschrijver van het Rijk’ De Jong draagt er functioneel toe bij dat de kwestie in duisternis blijft gehuld.

Misplaatst grapje
Een derde actie is dat het duo Van Kleffens – Dijxhoorn de dag voor de inval op 9 mei, tegen eerdere instructies in, een telegram doet uitgaan met ‘de op het laatst verleende toestemming om weer enigszins verloven toe te staan’.
De enquêtecommissie stelt later hierover vast: ‘Dat moet bij de ontvangers van het telegram een — onjuiste — schijn van ontspanning hebben gewekt’.

Dijxhoorn’s volledig ongefundeerde repliek is: ‘Dat moet een telegram van een of andere vijfde colonne of N.S.B.’er of zo zijn geweest […] een volkomen misplaatst grapje van de vijfde colonne’.

De strekking van het telegram van een valse schijn van ontspanning komt volledig overeen met het eerdere bericht van 6 mei van Van Kleffens aan Van Loon. Nu kan vanuit de archieven van de Militaire Inlichtingendienst eenvoudig volledige opheldering over de herkomst van het telegram worden gegeven, want GSIII luisterde zoals eerder opgemerkt al het berichtenverkeer af, zowel het Duitse als het binnenlandse. Ware het niet dat GSIII, in plaats van haar archieven naar het buitenland over te brengen, besloot om alle archieven te vernietigen. Zo begon het hoofd buitenland GSIIIA Van der Plassche (onderscheiden met de Duitse Adelaarsorde DAO) vanaf de eerste oorlogsdag, de dag waarop ook Van Kleffens (ook DAO) de wijk zal nemen, met het vernietigen van zijn dossiers. In de wetenschap dat alle GSIII-archieven vernietigd waren kon oud-minister Dijxhoorn er voor de enquêtecommissie gratuite op los fantaseren.

In opdracht van mijn collega’s
In de meest recente versie van het evacuatieplan, zoals dat onder het oorlogskabinet van De Geer tot stand was gekomen, was voorzien dat de Minister van Buitenlandse Zaken als laatste in Den Haag zou achterblijven om van daaruit de contacten met buitenlandse vertegenwoordigers te onderhouden. Het zou er echter op uitdraaien dat Van Kleffens de situatie zo naar zijn hand wist te zetten dat hij reeds op de ochtend van de eerste oorlogsdag, juist als eerste, met medeneming van zijn vrouw – wat ook al tegen de kabinetsafspraken indruiste – de wijk zou nemen. Van Kleffens zal het later tegenover de enquêtecommissie zo weten te brengen dat hij ‘het land moest verlaten in opdracht van mijn collega’s’.

Het initiatief kwam echter geheel van Van Kleffens, die voordat hij dit met het kabinet besprak al de details van zijn vlucht, inclusief een verkenning van de meteorologische omstandigheden, had voorbereid. Het voorstel van Van Kleffens aan het kabinet is die ochtend van de inval dat hij als enige minister op missie naar Londen zal gaan voor ‘nader overleg met de geallieerden’. Noch is er op dat moment sprake van een vertrek voor onbepaalde tijd, noch is er sprake van medeneming van zijn vrouw. Van Kleffens geeft daarbij aan dat hij de voorkeur aan Londen boven Parijs geeft ‘waar rotte plekken in de regering zaten.’

Nu wil het feit dat het juist die ‘rotte’ Fransen zijn die in de meidagen praktische militaire bijstand bieden en als puntje bij paaltje komt de Britten daadwerkelijke militaire steun blijven weigeren. Het was geen Engelse generaal, zelfs geen Nederlandse generaal, maar de Franse generaal Deslaurens die op Nederlands grondgebied zou sneuvelen.

Toen Van Kleffens die eerste dag in Londen arriveerde had hij niet zijn dagboek bij zich, maar naast zijn vrouw met ‘hat-box’ wel de volledig uitgewerkte plannen voor het in time charter ter beschikking stellen van de Nederlandse koopvaardij aan de Britten.

Zag het kabinet op de eerste dag van de inval het vertrek van de beide ministers als van langere duur? Bronnen geven geen direct uitsluitsel. Gerbrandy schrijft 1946 in terugblik op het vertrek: ‘De Heer van Kleffens was vice-President van den Ministerraad, zoodat het geven van leiding in deze moeilijke dagen op den Heer De Geer alleen rustte’. Van Kleffens zal zijn vrouw als secretaresse meenemen. Dit doet men niet voor een korte trip onder hachelijke omstandigheden. Aan minister van Koloniën Charles Welter was de opdracht gegeven om het contact met de koloniën te onderhouden.

Hieruit blijkt dat de hachelijke reis en het verblijf in Londen niet voor een paar dagen bedoeld kon zijn, maar voor de duur van de bezetting. Vanuit de later zo benadrukte leerstelling van de eenheid van de kroon moeten we dwingend concluderen dat reeds op de ochtend van de eerste dag van de inval, zo niet eerder, was besloten tot ballingschap van de regering. De landsverdediging werd hiermee vanaf het eerste uur symbolisch.

Dit alles oogstte niettemin de volle instemming van de nauw met Van Kleffens bevriende Haagse gezant Nevile Bland: ‘The Netherlands fought and died stolidly.’

Samen hadden Bland en Van Kleffens een actieve rol in de voorbereiding van de vlucht gehad, met Britse diplomatieke rugdekking. Achter de schermen werd tussen Nederland en Engeland een diplomatieke deal tot stand gebracht waarin onder meer een ‘eervolle’ aftocht werd gekocht.

Het belang van deze deal mag niet worden onderschat, want zonder een dergelijke deal ontvingen de Belgen een geheel andere behandeling van de Britten. Koning Leopold III, die met zijn troepen twee weken langer tegen de Duitsers standhield, zelfs Nederlands grondgebied verdedigde en die uit principe zijn manschappen niet in de steek wilde laten, oogstte van de Britse media de volle hoon als ‘King Rat’ en ‘King traitor’.

In dit opzicht had Van Kleffens uiterst strategisch gemanoeuvreerd en kon de Belgische propaganda niet in de schaduw staan van de uiterst effectief door Van Kleffens vanuit Londen georganiseerde Nederlandse propagandamachine. Maar zoals alles een prijs kent heeft Nederland dit als war zone moeten bekopen met een extreem hoog aantal burgerslachtoffers en als Koninkrijk der Nederlanden met het voortijdig verlies van haar ‘gordel van smaragd’, met medeneming van 85 procent van haar onderdanen.

Het moet voor Van Kleffens een lichte teleurstelling zijn geweest dat het kabinet slechts dan met zijn voorstel akkoord ging indien collega Welter hem op zijn missie zou vergezellen. Was er op dit moment behoefte aan een pottenkijker en kon het lichte watervliegtuigje dat Van Kleffens in gedachten had drie passagiers met hun bagage aan?

Inmiddels naderen we de acte waarin het dagboek in fysieke gedaante het podium gaat nemen. Van Kleffens heeft besloten om op zijn in principe kortstondige missie van ‘overleg met de geallieerden’, naast enkele gevoelige documenten, ook het dagboek mee te nemen. Hoewel hij en zijn vrouw-secretaresse sinds enige weken niet meer tot schrijven waren gekomen, moet het in de bagage mee.

Op het strand van Scheveningen bij het watervliegtuigje aangekomen ontstaat meteen een dramatisch moment. Aan de marinemannen wordt de vraag voorgelegd of het vliegtuigje berekend is op een derde vrouwelijke passagier. Kennelijk tot grote opluchting van Van Kleffens en partner stemt de piloot er mee in, mits dan wel de helft van de bagage op het strand wordt achtergelaten. Collega Welter is galant genoeg om zich niet tegen dit belangrijke staatsrechtelijke besluit te verzetten.

Zodoende zullen twee koffertjes achterblijven, één van Welter en het andere toebehorend aan Van Kleffens met hierin het fameuze dagboek en een kledingstuk met daarin een uiterst gevoelig ‘papiertje’. Een hoedendoos met vijf hoeden doorstaat de selectie en gaat wel mee. Van Kleffens komt in de hectiek van het moment blijkbaar niet op de gedachte om de gevoelige zaken uit de koffer in zijn handbagage mee te nemen.

De chauffeur van Van Kleffens neemt vervolgens beide koffers mee terug naar het departement van Buitenlandse Zaken en in plaats van ze in veilige handen af te geven – kennelijk hebben Van Kleffens en Welter hiertoe geen instructie gegeven – belanden ze ergens op een gang in het departement. Bovengenoemd relaas volgt de versie zoals Van Kleffens deze heeft opgetekend in het eerste deel van zijn autobiografie in 1980.

Voor de goede orde: afgezien van de verklaring van Van Kleffens, zijn er geen getuigenverklaringen waaruit zou blijken dat het koffertje dat het strand van Scheveningen wist te bereiken ook daadwerkelijk het dagboek heeft bevat. Van Kleffens geeft enige jaren na de bevrijding ten overstaan van de Parlementaire enquêtecommissie een enigszins andere versie van het dagboekverhaal: ‘[…] door enige misverstanden is dat tasje met dat dagboek niet meer aan mij bezorgd. Het is teruggezonden aan het Departement van Buitenlandse Zaken door een secretaris, die het bij zich had’.

Mystificatie
Van Kleffens wil er blijkbaar voor de commissie niet rond voor uitkomen dat de keuze om zijn vrouw mee te nemen er de oorzaak van is geweest dat het dagboek is achtergebleven. In plaats van deze eenduidige verklaring te geven kiest hij voor een mystificatie met het ‘door enige misverstanden’. Daarmee komt de verantwoordelijkheid voor dit achterblijven buiten zichzelf te vallen. Een tasje neemt in deze versie de plaats in van een koffertje en een secretaris de plaats van de chauffeur. Van Kleffens zwijgt tegenover de commissie over het ‘papiertje‘ dat aangetroffen is in een kledingstuk.

Nadat Van Kleffens en Welter als kwartiermakers in Londen zijn aangekomen volgt er tot de capitulatie intensief contact met het ministerie in Den Haag. Van Kleffens: ‘Levendig herinner ik mij dan ook, hoe ik voortdurend met Den Haag in telefonische verbinding stond, vrijwel tot het eind van bovengenoemde periode’.

Nergens is echter uit latere verklaringen gebleken dat er van uit Londen enige aandacht van Van Kleffens is geweest voor de achtergelaten koffers met gevoelige documenten.

Direct na de capitulatie, op 15 mei, legt het Sonderkommando Künsberg op last van minister Von Ribbentrop (Auswärtige Amt) beslag op de archieven van het ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag en treft daar ook de koffers aan. Van Kleffens vervolgt in zijn autobiografie: ‘Zij zijn, bij wijze van uitzondering, door een speciale koerier op 18 mei afzonderlijk naar Berlijn gebracht, omdat in het mijne door die Duitsers een papiertje was ontdekt waarop stond dat de Duitse aanval ‘s morgens vroeg op 10 mei zou losbarsten – men hoopte, door zeer snel daarmee te handelen, misschien nog Duitse verraders op het spoor te kunnen komen. “Wenn man schnell ist, kann man vielleicht noch den Militärattaché oder seine Vertrauensleute in Deutschland fassen”, stond letterlijk in het rapport van de colonne.’

Opmerkelijk is dat Van Kleffens in zijn verklaringen verzwijgt, zowel voor de commissie als in zijn autobiografie, dat hij juist twee dagen daarvoor vanuit Londen zijn in Den Haag achtergebleven waarnemer Van Royen de telefonische opdracht had gegeven om alle gevoelige dossiers op het departement te vernietigen. Buitenlandse Zaken is het enige ministerie dat tot deze drastische ingreep overgaat. Tot de lijst van te vernietigen dossiers behoort ook de volledige correspondentie van Van Kleffens.

Het is dan ook vanwege deze opdracht dat de leden van het Sonderkommando op het ministerie een doordringende brandlucht aantreffen en tot hun spijt moeten constateren dat een aanzienlijk deel van de archieven reeds voor hun neus vernietigd is. Kennelijk is er vanuit het Auswärtige Amt een tipgever geweest (Von Weizsäcker?) die Van Kleffens tijdig op 13 mei wist te waarschuwen.

In de kelder treft men naast de op kolengestookte ketel van de centrale verwarming stapels met lege omslagen aan en sommige van de stukken daarvan weet men nog uit de verwarmingsketel te redden. De omvang van de te vernietigen dossiers is zo groot geweest dat de papierversnipperaar al spoedig overbelast raakte, zodat men tevens besloot tot verbranding in de verwarmingsketel.

Het verzwijgen van dit enorme feit maakt overduidelijk dat Van Kleffens een bewuste keuze maakt om de toedracht rond de koffer met het dagboek en het ‘papiertje’ te mystificeren. Het in dezelfde context eerder door hem aan Duits adres gerichte verwijt van een ‘samenweefsel van verdichtsels’ – hiermee doelend op de Duitse propaganda – komt als een boemerang op de persoon Van Kleffens terug.

We blijven nog even het Nederlandse postulaat ‘een minister liegt niet’ negeren, wat overigens zeker voor een Minister van Staat van toepassing zou behoren te zijn, en vervolgen onze analyse.

Al eerder constateerden we dat Van Kleffens zich eenmaal in Londen geen enkele moeite geeft om de koffers met inhoud zeker te stellen. Met als gevolg dat deze koffers gemoedelijk in de gangen van het departement blijven rondslingeren. Ook mogen we veronderstellen dat de koffer van Van Kleffens zeer gevoelig materiaal bevat. Zoals Van Kleffens beweert bevat het dagboek compromitterend materiaal over bevriende contacten, zoals onder meer de Staatssekretär des Auswärtigen Amtes Ernst von Weizsäcker. In het rapport van het Sonderkommando valt ook de naam van de gezant Von Zech. Opmerkelijk genoeg vermeldt Van Kleffens deze veel meer voor de hand liggende naam niet. In zijn autobiografie zal Van Kleffens moeite doen om het zo voor te stellen dat hij gedurende zijn loopbaan niet of nauwelijks contact met de Duitse gezant had onderhouden.

Majoor Sas in het nauw
Ook valt uit het Duitse rapport op te maken dat in een kledingstuk van Van Kleffens dat zich ook in zijn koffer bevindt, de tekst is aangetroffen van het aan hem gerichte telegram van 9 mei 1940, afkomstig van de Berlijnse gezant Haersma de With, met daarin de aankondiging van het Duitse offensief in de volgende morgen van 10 mei. Als bron voor deze geheime informatie wordt in het telegram de Militärattaché in Berlijn genoemd.

Zou deze uiterst kritieke informatie in Duitse handen vallen dan riskeert de man waar het om gaat, majoor Bert Sas, direct in levensgevaar. Het is door toedoen van Van Kleffens dat Sas over de periode van 15 tot 20 mei, de dag van zijn uitwijk van Berlijn naar het neutrale Bern, aan een dergelijk gevaar wordt blootgesteld.

Door onbekende gelukkige omstandigheden heeft Sas echter aan arrestatie mogen ontsnappen. Een mogelijke verklaring kan daarvoor zijn dat Sas, in exclusieve uitzondering tot tweemaal toe door Hitler met de Adlersorde geridderd, onder de bescherming van de Abwehr-groep van Canaris en Oster kwam te vallen, omdat hij handig was ingezet om met Nederland een ‘Nervenkrieg’ op te voeren.

Van Kleffens mystificeert opnieuw het explosieve telegram dat aan hem is gericht en doet dit af als ‘een papiertje’. Voeg bij dit alles het gegeven dat Van Kleffens en zijn vrouw direct persoonlijk belang zouden moeten hebben bij het bewaren van het dagboek, dan is de nalatige houding van Van Kleffens volstrekt niet te plaatsen. Zeker omdat een dergelijke nonchalance volstrekt vreemd is aan zijn karakter. Het feit dat Van Kleffens opdracht heeft gegeven om gevoelige dossiers te vernietigen zonder in deze afwegingen de bestemming van de koffers te betrekken, maakt deze vraag alleen nog maar meer indringender.

De bovengenoemde omstandigheden wijzen dwingend in een richting waarbij we moeten veronderstellen dat Van Kleffens zijn dagboek samen met andere compromitterende informatie in Duitse handen heeft willen spelen.

Noemden wij eerder als motief het aantonen van een strikte neutraliteitspolitiek, een tweede motief kan zijn om belastende informatie te planten teneinde daarmee tegenstanders uit te schakelen. Tegenstanders die wellicht te veel weten. Van Kleffens heeft van vele zijden van personen te vrezen die vroeg of laat uit de school kunnen klappen over zijn diplomatieke dubbelleven. Personen als Von Zech en zeker de militaire gezant Sas behoren daartoe.
Als oud-insider beschikt de licht eigenzinnige majoor Sas op meerdere punten over wetenschap die, mocht deze naar buiten komen, voor de ‘inner circle’ zeer ongewenste gevolgen kan hebben. De persoon van Sas zal zodoende in termen van staatsveiligheid zijn geclassificeerd als staatsgevaarlijk.

Zo heeft majoor Sas al in januari 1940 doorgegeven dat een speciale Duitse commando-eenheid zal worden ingezet om de koninklijke familie gevangen te nemen. Van Kleffens heeft er echter voor gekozen om in tussentijd de vlucht in stille diplomatie met de Britten af te stemmen en de vluchtplannen in het diepste geheim uit te werken. Om vervolgens achteraf naar het publiek voor te wenden dat de Duitse kidnapplannen pas met de vondst van de zogenaamde Sponeck-papieren op 10 mei aan de regering bekend zijn geworden. In de officiële lezing volgens de zogenaamde Sponeck-mythe zou pas vanaf dit late moment door de regering een vlucht zijn overwogen.

Wanneer majoor Sas juni 1940 in Londen aankomt zal hij tevens een bedreiging voor de regering vormen, omdat hij in 1937 betrokken was bij het opstellen van de instructies aan ambtenaren in oorlogstijd, de zogenaamde Aanwijzingen. De aanwezigheid van Majoor Sas doet de regering in Londen aan het bestaan van de Aanwijzingen, en hun dubbele agenda, herinneren. De officiële lezing ten overstaande van de enquêtecommissie zal zijn dat de regering niet van het bestaan van de Aanwijzingen zou hebben afgeweten. Majoor Sas beschikt echter over de wetenschap dat er in en rond de kring van de ballingenregering diverse personen zijn die wel degelijk van het bestaan van de Aanwijzingen afweten.

In zijn rol als militair attaché in Berlijn heeft Sas tijdige instructies doorgegeven om noodzakelijke voorbereidingen te treffen teneinde strategische objecten bij een inval onklaar te maken. Naar later zal blijken is slechts een fractie van deze maatregelen voorbereid en doorgevoerd. Ook hield Van Kleffens de waarschuwingen van Sas voor een ophanden zijnde Duitse aanval in Scandinavië voor doorgeleiding aan de Engelse en Noorse regering tegen. Mogelijk was er meer en heeft Sas als oud-Philipsadviseur ook van de geheime contacten van de Philips-top met de SS afgeweten.

Potentieel risico

Sas betekent dus voor de ‘inner circle’ een potentieel risico. Dat men dit risico ook daadwerkelijk wenst te ‘neutraliseren’ blijkt wanneer Van de Plassche majoor Sas op de avond van 9 mei aan ontmaskering en arrestatie blootstelt door hem tegen alle security-regels in op een open telefoonlijn naar Berlijn terug te bellen. Sas ontsteekt hierover in grote woede tegenover zijn chef. Een tweede poging om Sas kalt te stellen is het ‘papiertje’ dat Van Kleffens listig in Duitse handen weet te spelen.

Nu Van de Plassche en Van Kleffens er in hun opzet niet in zijn geslaagd om Sas door vijandelijke hand kalt te stellen laat Van Kleffens majoor Sas via de bemiddeling van diplomaat Joseph Luns van Bern naar Londen halen. In Londen behoudt men het zicht op Sas en kan men hem waar nodig op een zijspoor dirigeren.

Ondanks de uitnodiging merkt Bert Sas na zijn aankomst in Londen dat hij daar verre van welkom is. Om verhaal te halen gaat Sas op zoek naar Van Kleffens maar deze weet hem blijkbaar wekenlang schichtig te ontwijken. Hij zal Sas voor een fantoom hebben gehouden nu hij op miraculeuze wijze in Berlijn aan arrestatie heeft weten te ontsnappen. Na vervolgens veel getraineer lukt het Sas toch om een officiële afspraak te maken, maar hij krijgt een uiterst koele ontvangst.

Van het gesprek met Van Kleffens wordt Sas niet veel wijzer dan dat hij verder in zijn vermoeden wordt gesterkt dat de regering willens en wetens geen leiding heeft gegeven om Nederland voor een catastrofe te behoeden. Met name Van Kleffens zal er in Londen alles aan doen om Sas te dwarsbomen. Typisch voor Van Kleffens is dat afgezien van een verwijzing naar ‘den Militärattaché’, en een terloopse vermelding als vriend van de zeer gerespecteerde Hans Oster, in zijn dagboeken en memoires nergens de persoon Sas genoemd wordt.

In Londen krijgt Sas van de Secret Service te horen dat Van de Plassche tegen hem een incriminerend document heeft vervalst als zou Sas NSB-lid zijn. Het is dezelfde Van de Plassche die hem eerder in gevaar bracht door over een open lijn naar Berlijn te bellen en die de volgende dag als eerste zijn archieven aan het verbranden was.

Gerbrandy geeft majoor Sas een gelijkluidend advies als later ook generaal Reynders van minister Meynen zal ontvangen. Beter is het om zijn memoires niet aan het papier toe te vertrouwen. Kennelijk tot opluchting van velen verongelukt Sas in 1948 met een vlucht van de KLM. Dit is ruim een half jaar nadat hij voor de eerste en laatste maal door de enquêtecommissie is verhoord.


Ko Smit tekende voor de digitale heruitgave van het in 1970 verschenen Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog – Alternatieve geschiedenis, een kritische analyse van de verhoren die tussen 1947 en 1956 werden gehouden voor de Parlementaire Enquête regeringsbeleid 1940-1945 (PEC), dat via deze link gratis verkrijgbaar is.

Lees hier deel I, Het ontslag van generaal Reynders

Lees hier deel II, Bevolking betaalde hoge prijs voor de eer van Wilhelmina.

Waardeer dit artikel!

Als je dit artikel waardeert en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Met een grotere bijdrage steun je ons nog veel meer. Zo help je onafhankelijke journalistiek in stand houden.

Mijn gekozen donatie € -

Het Nieuwe Leger, deel II: Bevolking draaide op voor de eer van Wilhelmina

/

Ko Smit schrijft exclusief voor de website van De Republikein een serie artikelen over de machinaties binnen de Nederlandse legertop en de regering voor, tijdens en na de bezetting. Hij baseert zich daarbij op het in 1970 verschenen Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog – Alternatieve Geschiedenis, een kritische analyse van de verhoren die tussen 1947 en 1956 werden gehouden voor de Parlementaire Enquête regeringsbeleid 1940-1945 (PEC). In deel 2: de oorlog als propagandaslag van het Oranjehuis. De prijs die de Nederlandse bevolking betaalde voor het redden van de eer van de koningin was hoog.

door Ko Smit

‘I want to go to Vlissingen please’, luidt Wilhelmina’s openingszin. Als in een koningsdrama spreekt zij, staande op de treeplank van de Engelse torpedojager HMS Hereward, de woorden met gepaste koninklijke waardigheid uit tegenover kapitein Charles Woollven Greening.

‘Nooit heb ik een dame gezien die zo kalm en sereen was’, merkt een Britse marineofficier op. Niet lang daarna zal zij herhaaldelijk in huilen uitbarsten. Ook dat past in een koningsdrama. Wat is het geval? Dominee-secretaris Thijs Booy tekent wanneer de oorlog achter de rug is het volgende uit de mond van Wilhelmina op: ‘En was het niet Zijner Majesteits, maar Harer Majesteits jager geweest, dan was, alle risico’s ten spijt, zeker wél contact gezocht met de schout-bij-nacht in Zeeland’.

‘Zijner Majesteit’ was de Britse koning George VI.

De Hereward heeft echter niet Vlissingen als bestemming, maar Harwich. Na Wilhelmina gaat ook de top van de militaire inlichtingendienst GSIII aan boord. Overste Van de Plassche met zijn vrouw, kapitein Olifiers ook met echtgenote en dochter en kapitein J. J. A. Schoonenberg hebben de bestemming Harwich en niet Zeeland, het voor de vrouwelijke aanhang nogal ongeschikte oorlogsgebied.

Aan boord verzoekt Wilhelmina om contact te mogen opnemen met schout-bij-nacht Van der Stad in Zeeland. Maar ‘tijdens een diepgaande gedachtewisseling’ met kapitein Greening, wordt duidelijk dat dit van hogerhand verboden is. Wilhelmina barst in snikken uit. Ze beseft nu dat zij op last van His Majesty gekidnapt is.

De goed geïnformeerde GSIII-staf had Wilhelmina ondertussen wijzer kunnen maken dat wat zij in Zeeland nog aan Nederlandse troepen zou aantreffen, onder Frans commando was komen te vallen. Vanaf 11 mei had de Commandant van Zeeland Van der Stad een aanvang gemaakt om zijn troepen in Franse handen over te gegeven. Van der Stad: ‘Eigenlijk gezegd viel er (voor mij) niets meer te leiden, aangezien ik praktisch gesproken geen troepen meer had’.

Het feitelijk gezag over Vlissingen heeft op dat moment de Franse generaal Durand en over Breskens zijn collega generaal Deslaurens.

Al het leed van die dag wordt spoedig verzacht wanneer bij aankomst in Harwich een koninklijke trein wacht en Wilhelmina, geheel terug in haar koninklijke rol, een erewacht mag inspecteren. Tegenover haar ‘schaker’ kapitein Greening houdt Wilhelmina blijkbaar geen hard feelings want op 9 juni 1942 riddert zij de kapitein in de Orde van Oranje-Nassau.

Nadat Winkelman op 14 mei heeft gecapituleerd, wordt onmiddellijk door het Algemeen Hoofdkwartier in Den Haag met de Commandant Zeeland contact opgenomen met de mededeling dat Zeeland – het leger bestond merendeels nog uit Franse troepen – onder zijn bevel moest doorvechten. Feitelijk had Van der Stad al zijn troepen al uit handen gegeven, dus er viel sowieso weinig meer te bevelen.

De Nederlandse troepen in Zeeland hadden het moreel om door te vechten volledig verloren nadat achtereenvolgens het prinselijk gezin, het regerend staatshoofd en als laatste de regering was gevlucht. Daarbovenop had de rest van het leger ook nog eens gecapituleerd. Hier werd de loyaliteit tussen degenen die geacht werden nog door te vechten en diegenen die op veilige afstand toeriepen tot het uiterste beproefd. Die avond van 14 mei ondernam Van der Stad een list met het volgende bericht aan de burgemeesters: ‘Radioberichten overgave Holland valsch’.

Omdat onder deze condities de boodschap van doorvechten slecht aan de bevolking van Zeeland te verkopen viel, besloot Van der Stad – al dan niet in opdracht – tot deze vorm van zwarte propaganda. Al snel bleek het bericht, anders dan het gehoopte effect, oorzaak van uiterste verwarring. Noodgedwongen moest Van der Stad zijn eigen woorden al de volgende ochtend tegenspreken en nam hij gelijk maar de gelegenheid te baat om de inwoners op te roepen de strijd tot het uiterste voort te zetten.

Spectaculaire revanche
Dat Wilhelmina de Commandant Zeeland na aankomst in Londen nog niet uit haar gedachten heeft gezet zal aanstonds blijken. Nadat het bericht van de capitulatie Londen heeft bereikt komt de inner circle in klein verband bijeen. Het kabinet, en dit keer ook minister van Oorlog Dijxhoorn, worden in de samenzwering buitengesloten. Wilhelmina zint onder meer met Van Kleffens, Beelaerts van Blokland, en met Engelse ondersteuning, op een spectaculaire militaire revanche met glansrollen voor zichzelf en haar schoonzoon. De Britten stoken het vuurtje maar al te graag op. Secretary of State for Foreign Affairs Halifax dringt 15 mei bij Van Kleffens aan op een voortzetting van de ‘state of war‘:

‘There would be in no circumstances any question of the Netherlands – either through their Commander-in-Chief or through the government – entering upon negotiations with the Germans.’

Een niet onbelangrijke rol is weggelegd voor de Commandant Zeeland Van der Stad. Omdat de regering niet wenst te capituleren zal hij in de plaats van Winkelman tot Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht worden benoemd. Dat hij door de Engelsen niet erg hoog wordt aangeslagen – ‘He was a man completely lacking intelligence and personality, and was quite ineffective’ –, wordt door geen van de betrokkenen als bezwaar gezien. Onderdeel van het plan is dat Bernhard in persoon op het slagveld in Zeeland acte de présence zal geven om zodoende de op handen zijnde militaire zege in de toekomstige annalen een oranje stempel mee te geven. Voor Wilhelmina zal in de komende oorlogsjaren het streven om bovenal de familie te profileren een eerste prioriteit blijven.

Dat deze fraaie versie er niet in geslaagd is de vaderlandse canon te bereiken is te wijten aan een geheel andere afloop waarop we nu niet kunnen vooruitlopen. Tot officiële geschiedenis is het echter geworden dat adjudant Bernhard niet in Harer Majesteits opdracht afreisde, maar insubordineerde door heimelijk, tegen bevelen in, naar het vaste land terug te keren. Iedere verwijzing naar Wilhelmina en de inner circle ontbreekt.

De avond van 15 mei komt voor Van der Stads treurige missie onverwachte steun. Wilhelmina spreekt om 23:08 uur in een drieregelige radiotoespraak vanuit Buckingham Palace:

‘Ik heb de commandant in Zeeland, de schout-bij-nacht Van der Stad, benoemd tot bevelhebber van alle strijdkrachten ter zee en te land in Zeeland. Ik weet dat mijn gehele volk in Nederland en in de gewesten overzee met bewondering en vol hoop uitziet naar hun plichtsbetrachting, waarop ik vertrouw te kunnen rekenen. Mijn gedachten verlaten u geen ogenblik.’

Wilhelmina zal ook in haar latere radioredes benadrukken dat zij, hoewel fysiek in den vreemde, in gedachten voortdurend in het Vaderland is. Een uitputtende spagaat moet dat zijn geweest, welke eenvoudig had kunnen worden voorkomen .

Tegen middernacht 15 mei vertrekt Bernhard, vergezeld door zijn adjudant Phaff en diplomaat Vredenburch van Buitenlandse Zaken, naar Dover om zich daar in te schepen op een Franse jager welke de volgende ochtend in Duinkerken zal aankomen.

Was het op last van ‘Zijner Majesteit’ nog niet toegestaan om vanaf de Hereward contact met de Commandant Zeeland te leggen, vanaf nu zal dit met Zijn steun meer dan goed worden gemaakt. Met hulp van de Admiralty zal Wilhelmina in verbinding worden gebracht met het hoofdkwartier van Van der Stad.

De benoeming van Van der Stad tot Opperbevelhebber heeft buiten het voltallige kabinet om plaatsgevonden en komt op het conto van de inner circle. Het is opmerkelijk te noemen dat Wilhelmina in haar toespraak niet de persoon van Winkelman en de capitulatie vermeldt. Een verwijzing naar de reeds in Londen bekende overgave is vanzelfsprekend te eerloos en te beschamend om te vermelden. Het wereldbeeld van de ‘Stedehouder Gods’ kent geen plaats voor verliezers.

En dan volgt kort op de toespraak van Wilhelmina om 23:55 uur de radiotoespraak van Winkelman, gericht aan de Nederlandse bevolking. Als vertegenwoordiger van de Nederlandse regering, dus namens de regering, deelt Winkelman mee: ‘Wij hebben den strijd gestaakt’.

De regering in Londen zal naderhand de gekunstelde stelling pushen dat Winkelman capituleerde op persoonlijke titel. Hij rept op zijn beurt niet over voortzetting van de strijd in Zeeland, noch over het buiten de capitulatie blijven van de marine.

Meesterbrein
Achter de benoeming van de plaatsvervangende Opperbevelhebber voor Land- en Zeestrijdkrachten (OLZ) – met de bewuste keuze om dit nog voor de toespraak van Winkelman met de bevolking te delen – is de hand van meesterbrein Van Kleffens te herkennen. Hij is de bedenker van het ‘nieuwe leger’ dat in aansturing vooral een diplomatiek leger diende te worden en hij is degene die het construct heeft bedacht van een regering die koste wat kost de jure niet mag capituleren om zo de soevereiniteit van de staat overeind te houden. Wat de gevolgen van deze politieke spitsvondigheden zullen zijn, zal zich laten merken in het relatief hoog aantal slachtoffers onder de burgerbevolking.

Prof. Jan Goudriaan in Vriend of vijand (1961):

‘Nederland heeft de hoogste verliezen aan mensenlevens geleden van alle westerse landen, namelijk 24,1 per duizend inwoners, tegenover Frankrijk 14,4; België 10,5; Groot-Brittannië 8,1; Noorwegen 3,5 en Denemarken 0,42. Zelfs als men het aantal vermoorde joodse landgenoten in mindering brengt, blijft de volgorde bijna onveranderd: Nederland 12,2; Frankrijk 12,0; Groot-Brittannië 8,1; België 7,3; Noorwegen 3,3 en Denemarken 0,4. Het diep-tragische van deze cijfers is bovendien dat in Nederland de verhouding van gedode niet-joodse burgers tot militairen ongunstiger is dan in elk ander vergelijkbaar land. Op 100 gedode militairen vielen in Nederland 775 niet-joodse burgers, in België 422, in Denemarken 300; in Frankrijk 100; in Noorwegen 50 en in Groot-Brittannië slechts 19.’

Frankrijk bood niet alleen beter aan haar eigen burgers bescherming. Het is nogal wrang te moeten vaststellen dat de enige generaal die op Nederlands grondgebied sneuvelde geen onderdeel uitmaakte van het Nederlandse ‘nieuwe leger’, maar de Franse nationaliteit had. Generaal Deslaurens, commandant van de 60e Infanterie Divisie, sneuvelt op 17 mei 1940, terwijl hij aan de terugtocht van zijn troepen dekking geeft. Deslaurens is één van de dertien Franse generaals die in de maanden mei en juni 1940 zouden sneuvelen.

Ondertussen is in Londen het boek van OLZ Winkelman gesloten en heeft de inner circle al zijn kaarten gezet op zijn opvolger Van der Stad. De hooggespannen verwachting is dat de geallieerde legers nog ten minste in Zeeland zullen standhouden en dat onder het bevel van OLZ Van der Stad de restanten van het Nederlandse leger in het kielzog van de geallieerden een aandeel in deze overwinning zullen claimen en aldus de reputatie van het Koninkrijk in ere houden. Een niet onbelangrijke factor is dat de Londense ballingen de emotionele weerslag ondervinden van de vlucht. Het is met name Wilhelmina die dicht tegen een van haar depressies aanzit. In een manische dadendrang probeert zij onderdrukte gevoelens die samenhangen met haar smadelijke vlucht te compenseren met een zoeken naar een finest hour voor haar en haar schoonzoon.

In Londen had men hierbij totaal uit het oog verloren dat de troepen van het Commando Zeeland onder sterk demoralíserende omstandigheden een kansloze strijd tegen een overmachtige vijand moesten aanbinden. Van Franse zijde was men zelfs de Nederlandse soldaten liever kwijt dan rijk omdat er zich tal van incidenten voordeden, waarbij Franse troepen op Nederlandse troepen het vuur openden omdat het Nederlandse uniform grote gelijkenis vertoonde met het Wehrmacht-uniform. De aanwezigheid van Nederlandse troepen op Nederlands grondgebied kreeg zodoende meer en meer een politieke in plaats van een militaire noodzaak. Tot Van der Stad de uiteindelijke opdracht gaf om alle troepen maar uit Zeeuws-Vlaanderen te verzamelen en naar Duinkerken over te brengen.

Bitter hoongelach
Op 16 mei 1940, de dag nadat Wilhelmina Van der Stad heeft benoemd als OLZ, rinkelt de telefoon op het hoofdkwartier in Middelburg. Het is Wilhelmina, die vanuit Londen via een verbinding van de Admiralty laat vragen of er al Militaire Willemsorden uitgereikt moeten worden. Het doet de aanwezigen in een bitter hoongelach uitbarsten. Zojuist nog waren de stellingen Bath en Zanddijk in totale chaos ontruimd. Deze kluchtige scène illustreert goed de verhoudingen binnen het ‘nieuwe leger’. De letterlijk en figuurlijk gapende kloof tussen de wereld van de zetbazen en die van de zandhazen.

Die avond is er opnieuw contact tussen Londen en het hoofdkwartier in Zeeland. De Commandant Zeeland ontvangt de mededeling dat hij zo nodig Walcheren moet prijsgeven en met zijn troepen moet uitwijken naar Zeeuws-Vlaanderen. Onder geen beding mag hij zich door de Duitsers gevangen laten nemen. Kennelijk leeft men in Londen nog in de veronderstelling, of doet men voorkomen, dat er troepen zijn die nog onder Nederlands bevel staan.

Van der Stad laat zich dit geen twee keer zeggen en vertrekt nog laat op die avond, met een deel van zijn staf, van het hoofdkwartier in Middelburg naar Vlissingen om zich de volgende dag in Breskens, Zeeuws-Vlaanderen te vestigen. Van der Stad (of Londen?) benoemt luitenant-kolonel Karel officieel als zijn opvolger. Deze krijgt het commando over de achterblijvende officieren. Van der Stad legt iedereen geheimhouding op over zijn vaandelvlucht om negatieve beeldvorming te voorkomen.

Deze vorm van desertie, in dit geval door de OLZ zelf, doet sterk denken aan de eerdere desertie van de broer van minister van Oorlog Dijxhoorn. Deze liet met een deel van zijn staf het voor sleutelstad Rotterdam grootste regiment, dat onder zijn commando stond, in het zicht van het aanstaande bombardement heimelijk in de steek.

Twee anekdotes zijn overgeleverd omtrent de impact van Van der Stad’s desertie op de achterblijvers. Luitenant ter zee der eerste klasse W.H. van Zadelhoff verklaart over zijn bezoek op 17 mei om 4.50 uur aan het stafkwartier dat de kop van de staf niet meer aanwezig was:

‘Op mijn navraag kreeg ik een mij niet bevredigend antwoord, doch wat later bleek mij dat de Commandant in Zeeland, tezamen met zijn chefs der beide staven en een aantal officieren waren uitgeweken naar Zeeuws-Vlaanderen… Dat luitenant-kolonel Karel officieel was benoemd tot commandant van het overgebleven deel van het Stafkwartier was mij niet meegedeeld, doch mij pas in de loop van de ochtend duidelijk geworden… Hem treft geen blaam.’

De stugheid van de officieren tegenover Zadelhoff heeft ongetwijfeld zijn oorzaak in de geheimhouding die Van der Stad hen had opgelegd. Ook op die dag belt de burgemeester van Vlissingen, Van Woelderen, naar het hoofdkwartier in Middelburg om de OLZ te spreken. Hij herinnert zich het gesprek:

‘Hij is weg.’ ‘Dan de chef-staf.’ ‘Ook weg.’ ‘Ik vroeg de officier die mij te woord stond’, aldus van Woelderen, ‘wat er te Vlissingen moest gebeuren. ‘Dat weten wij niet.’ ‘Wat doet u dan zelf?’ vroeg ik. ‘Wij pakken in.’ ‘Verdomd!’ riep ik en smeet de telefoon op de haak.’

Terwijl men op Walcheren er in verbijstering achter komt dat de top van de militaire staf is gevlogen, heeft er die ochtend in het nog veilige Zeeuws-Vlaanderen een eerste bespreking plaats tussen de adjudant van Wilhelmina en de door haar persoonlijk benoemde OLZ Van der Stad. Bernhard en Van der Stad ontmoeten elkaar in café Sanders de Paauw in Sluis. Gezeten aan een kop koffie of al iets sterkers brengt Bernhard aan Van der Stad de gelukwensen van de Koningin over vanwege het feit van zijn eervolle benoeming als OLZ. Met name denkt de vorstin voortdurend aan haar troepen. Verder brengt Bernhard de koninklijke opdracht over dat de OLZ er zorg voor moet dragen dat hij onder geen beding in handen van de vijand valt. De warme woorden doen onmiddellijk terugdenken aan de korte radiotoespraak van twee dagen geleden. Ongetwijfeld zal ook ter sprake zijn gekomen dat Wilhelmina het liefst haar bivak in Zeeland had opgeslagen om daar haar persoonlijke oorlog aan te voeren maar dat dit door Hoger Hand was voorkomen.

De volgende dag ontmoet Bernhard Van der Stad voor een tweede keer. Bernhard heeft dan een onderhoud gehad ‘met de Franse militaire autoriteiten’. Die hebben hem waarschijnlijk toen de ‘veilige route’ aangewezen. Bernhard bevestigt opnieuw aan Van der Stad de instructie van Wilhelmina dat hij moest voorkomen ‘in krijgsgevangenschap te geraken’.

De waarnemend Commandant Zeeland, Luitenant-Kolonel Karel, zal al in de avond van 17 mei in actie komen door in Vlissingen de capitulatievoorwaarden met SS-Staf. Steiner te bespreken. Zeeuws-Vlaanderen, de residentie van Van der Stad, blijft van deze onderhandelingen uitgesloten. Nog tot 27 mei zullen de Belgische troepen Zeeuws-Vlaanderen blijven verdedigen. De opzet is geslaagd. De door Wilhelmina benoemde OLZ heeft zich niet hoeven te verlagen tot capitulatiebesprekingen. Het is ook die avond dat Hitler zijn beleid voor Nederland bijstelt en besluit tot een civiel bestuur.


Ko Smit tekende voor de digitale heruitgave van het in 1970 verschenen Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog – Alternatieve geschiedenis, een kritische analyse van de verhoren die tussen 1947 en 1956 werden gehouden voor de Parlementaire Enquête regeringsbeleid 1940-1945 (PEC), dat via deze link gratis verkrijgbaar is.

Morgen in deel III: Het koffertje van Van Kleffens

Lees hier deel I, Het ontslag van generaal Reynders

Waardeer dit artikel!

Als je dit artikel waardeert en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Met een grotere bijdrage steun je ons nog veel meer. Zo help je onafhankelijke journalistiek in stand houden.

Mijn gekozen donatie € -

75 jaar bevrijd en nu weer bezet?

In de nieuwe editie van tijdschrift De Republikein veel aandacht voor twee hoofdthema’s: corona en 75 jaar bevrijding.

In zijn redactionele inleiding zoekt hoofdredacteur René Zwaap een verband tussen toen en nu: ‘Zijn er in het koninkrijk der Nederlanden parallellen te trekken tussen de Duitse invasie in mei 1940 en de invasie van het corona-virus in maart 2020? Laten we eens zien hoe ver we komen. In beide gevallen was de gehele natie ondanks alle waarschuwingen toch totaal verrast toen het eenmaal zo ver was. In beide gevallen had het volk eerder van de hoge autoriteiten te horen gekregen dat men rustig slapen kon gaan. In 1940 ging men ervan uit dat het land veilig verscholen was achter de Waterlinie en de Peelstelling, maar hielden die verdedigingswerken het in werkelijkheid nog geen dag uit. Anno 2020 was er iets soortgelijks aan de hand met de verzekering van premier Rutte dat de strategie van de groepsimmuniteit verlossing zou bieden.’

Corona betekent kroon, en dat brengt columnist Manuel Kneepkens op gedachten: ‘Het oranje-virus heeft onze democratie geestelijk besmet zoals het corona-virus thans bezig is dat met ons allen fysiek te doen.’ Nu er een massieve lintjesregen te verwachten valt voor ‘de helden van de zorg’ wordt het tijd dat het Nederlandse decoratiesysteem op de helling gaat. Ook mensen die niet staan te springen om een koninklijke onderscheiding moeten de waardering kunnen krijgen die hen toekomt. Hij komt met het voorstel voor deze categorie een ereboom te planten, een ecologisch verantwoord Ridderbos.

Na D-day lanceerde Wilhelmina het idee om de Duitse bevolking in de grensstreken met Nederland, gezinnen met kinderen niet uitgezonderd, te deporteren naar een of andere verre uithoek. Gelukkig nam geen enkele geallieerde bondgenoot haar serieus. Columnist Gerard Aalders over de waandenkbeelden van Wilhelmina.

Meer dan zes miljoen mensen keken vrijdag 20 maart volgens de Stichting Kijkonderzoek naar de koninklijke coronaspeech. Een week nadat premier Rutte het land had toegesproken werd de tijd rijp geacht voor een toespraak van Willem-Alexander via alle beschikbare kanalen. Maar hoe effectief was dat? En waarom werden negatieve reacties op de facebookpagina van het Koninklijk Huis door de RVD weggecensureerd?

Emeritus-hoogleraar geschiedenis Wijnand Mijhardt licht zijn pleidooi voor eerherstel voor de door de Oranje-geschiedschrijving verdonkeremaande Bataafse Republiek toe. Hij verdiept zich ook in hedendaagse republikeinse ideologieën, zoals het idee voor een Europese republiek van de Duitse politieke filosofe Ulrike Guérot . Mijnhardt: ‘Guérot’s pleidooi voor een republikeins Europa waarin de volkswil gestalte moet krijgen, is een meeslepende vorm van wishful thinking maar vereist nog veel denkwerk om aanvaardbaar te worden. Mooi is wel dat haar bezwaren tegen de natiestaat geen kritiekloze omhelzing van het federale model met zich meebrengen. Guérot’s keuze voor kleine politieke eenheden zoals de stad – ook in het vroegmoderne Nederland de kern van het republikanisme – geeft aan dat zij begrijpt waar de mensheid het meest behoefte aan heeft: een overzichtelijk, lokaal geworteld dagelijks leven.’

De innige band tussen leger en koningshuis wordt ieder jaar op 4 en 5 mei breeduit uitgevent. Het is tijd om in onze democratische rechtsstaat Dodenherdenking te demilitariseren, vindt August Hans den Boef. ‘Het project van Nederland als democratische rechtsstaat blijft onvoltooid zolang de hoogste publieke functie slechts erfelijk is en bovendien voorbehouden aan de leden van één familie. En dan hebben we het nog niet over het perverse misverstand dat al deze leden daardoor zonder enige uitzondering over singuliere eigenschappen beschikken, die hen bij uitstek geschikt maken om niet alleen boven de partijen, maar ook boven de burgers te staan. Maatschappelijk ingrijpender nog dan dit oranjepopulisme is de parallelstructuur met eigen privileges, die slechts voor militaire beroepsgroepen en instituties bestaat’. Sinds 1945 heeft de overheid door allerlei besluiten, van lintjes tot Dodenherdenking, de militaire lobby gefaciliteerd, aldus de auteur. ‘Bezie bijvoorbeeld de hiërarchie van onze koninklijke onderscheidingen. De prijsdieren vormen drie categorieën: staatshoofden, militairen en gewone burgers. Dat is wel even schrikken voor wie meent dat de Nederlandse samenleving egalitaristisch is. De twee hoogste onderscheidingen zijn voorbehouden aan militairen, dan wel aan ons erfelijk staatshoofd zelf en zijn peers‘.

Voor Nederland is 10 mei 1940 de belangrijkste datum in de twintigste eeuw. De Tweede Wereldoorlog was op dat moment al meer dan een half jaar aan de gang, maar gevochten werd er nauwelijks. Tijdgenoten noemden die merkwaardige periode de phoney war, der Sitzkriegdrôle de guerre. Historicus Ries Roowaan over een vergeten pauzenummer van de wereldbrand.

Journalist Rob Bakker publiceerde met het onlangs verschenen Boekhouders van de Holocaust een complete inventarisatie van de medewerking die het Nederlandse ambtelijke apparaat tussen 1940 en 1945 verleende aan de moord op meer dan 100.000 mensen. Desgevraagd omschrijft hij de excuses die premier Rutte daar onlangs voor aanbood als ‘erg mager’. Rob Bakker: ‘Rutte maakte op geen enkele manier duidelijk hoe sterk het gehele ambtelijke apparaat betrokken was bij de registratie en deportaties. De SG’s protesteerden wel tegen de gedwongen Arbeitseinsatz van niet-Joodse Nederlanders, maar niet tegen de deportaties van de Joden. Daarmee werd een gehele bevolkingsgroep willens en wetens afgeschreven en niet meer als deel van het Nederlandse volk beschouwd en behandeld. De Jodenvervolging en deportaties werden als iets beschouwd wat de Nederlandse ambtenaren niet aanging; dat was voor de verantwoording van de Duitsers. Joden werden gezien als een aparte bevolkingsgroep en werden niet gerekend tot het algemene landsbelang, zowel politiek als uit menselijk oogpunt gezien’. Daarnaast aandacht voor het verband tussen de hoge mate van ambtelijke collaboratie en de ongrondwettelijke vlucht van koningin Wilhelmina in mei 1940.

Ko Smit schrijft over het complot tegen generaal Reynders, de opperbevelhebber van de Nederlandse strijdkrachten, die vlak voor de Duitse inval op aandrang van koningin Wilhelmina het veld moest ruimen. Had dat te maken met de weigering van de generaal om mee te werken aan de vluchtplannen van het koningshuis?

Meer dan drie miljoen bezoekers trok de musical Soldaat van Oranje. De autobiografie van Erik Hazelhoff Roelfzema is daarmee uitgegroeid tot de hoogmis van het Oranje-evangelie. Maar hoe heldhaftig was diens betrokkenheid bij de planning van een naoorlogse staatsgreep in 1947, inclusief een moordaanslag op PvdA-coryfee Koos Vorrink? Bart Gruson kan zich betere vaderlandse oorlogshelden voorstellen.

Tergend langzaam kwam het kabinet-Rutte uit de startblokken voor actie tegen het corona-virus. Kritiek op het beleid wordt als een gebrek aan solidariteit gezien. Maar het wordt tijd de ogen te openen voor de consequenties van wekenlange bestuurlijke lethargie, schrijft Ricus van der Kwast, die zijn hart vasthoudt voor de komende weken. ‘Bang ben ik dat de maatregelen niet alleen twee maanden te laat genomen zijn, maar dat men ook twee maanden te vroeg de teugels weer laat vieren, terwijl de WHO, epidemiologen en andere modelleerders juist voor versoepeling waarschuwen omdat er op dit moment geen enkele aanwijzing is dat al meer dan zeg 10 procent van de bevolking immuun is’.

Voormalig Europarlementariër Els de Groen beschrijft het corona-virus als de ultieme test voor bestuurlijke vaardigheden. ‘Het ontmaskert presidenten die het virus bagatelliseren, ontmaskert premier Orbán die beweert het virus te knechten door de democratie af te schaffen, ontmaskert populisten die er xenofobie mee aanwakkeren’.
Wat Europa – bij uitstek Europa met haar diversiteit, haar cultuur, gewelddadige historie en democratische ambities – kan redden is samenwerking, zo stelt ze. ‘Geen versplintering en verspilling meer, maar saamhorigheid. Dan verslaan we niet slechts corona, maar ook het egoïsme en de visieloosheid die eraan ten grondslag liggen’.

Paul Damen dook in de mortaliteitsgeschiedenis van het Huis van Oranje-Nassau. Veel vertegenwoordigers van de dynastie werden getroffen door het dodelijke pokkenvirus, maar specialiteit van het huis werd toch sterven aan uiterst sneue grillen van het noodlot. ‘Je kan veel van het coronavirus zeggen, maar het doet wél aan diversiteit. Koning, keizer, admiraal, corona pakt ze allemaal. Ooit was dat anders: besmettelijke ziekten roeiden half Europa uit, maar de Oranjes bleven gespaard. Ons latere vorstenhuis vond vaker originelere methoden voor de voleinding van het leven’.

Al 50 jaar geleden waarschuwde het gedistingeerde wetenschappelijke duo Paul R. Ehrlich en Anne H. Ehrlich voor het verband tussen overbevolking, toegenomen mobiliteit, klimaatverandering en nieuwe dodelijke virussen. In hun in 1970 verschenen boek Population, Environment, Resources werd precies voorspeld waar de wereld nu mee kampt. Roel van Duijn over de dovemansoren van de politiek en de machinaties die nu op het wereldpolitieke toneel in het spel zijn om de democratie te beknotten.

De primitiefste levensvorm, het virus, heeft de homo sapiens, de meest ontwikkelde levensvorm, gevonden als een vehikel voor zelfvermeerdering, aldus een analyse van de Sloveense filosoof Slavoj Žižek. De mens blijkt niet minder fragiel dan de ooit uitgestorven dodo of dinosaurus. Is dit dan het echte einde van de geschiedenis, vraagt Raymond van den Boogaard zich af in een beschouwing over ‘de politiek van de angst’.

Dan twee artikelen over de wereld na corona. Het land lijkt in een staat van beleg. In de media is nauwelijks aandacht voor andere onderwerpen dan het coronavirus. De woordkeuze herinnert aan oorlogsverslaggeving, waarbij het verloop van het front en het aantal slachtoffers de belangrijkste onderwerpen vormen. Het houdt ons dag en nacht bezig, maar hoe zal straks de vrede eruit zien? Ries Roowaan tast de mogelijkheden af. ‘Volgens menig commentator is het coronavirus de externe schok die het neoliberalisme naar de schroothoop zal verwijzen. Dat is enigszins voorbarig maar feit is dat er al jaren onvrede over het marktfetisjisme bestaat. Hoe diep dat inmiddels zit, moge blijken uit het gemak waarmee in diverse landen de overheid geld rondstrooit. Elke aarzeling wordt weggewuifd. De hoogste bedragen zijn nog niet hoog genoeg. Of het werkelijk voldoende zal zijn, moeten we overigens maar afwachten’.

Mark Blaisse ziet in dit verband grote gevaren voor de democratische orde. ‘Zorgelijk is de manier waarop democratische regeringen menen van de ene dag op de andere noodmaatregelen te mogen nemen die onze vrijheid ernstig beperken. Dat de noodtoestand om strenge maatregelen vraagt, zoals uitgaansverbod en desnoods een lockdown, is begrijpelijk, maar het gaat wel heel ver als de overheid bepaalt dat alle mobiele telefoons mogen worden gevolgd in naam van de publieke veiligheid. In naam van diezelfde zogenaamde veiligheid gaan grenzen dicht, worden winkels, scholen, theaters en universiteiten gesloten, gaan crèches op slot, maar niemand wordt daarbij geconsulteerd. In sommige Europese landen mogen per decreet niet meer dan twee mensen met elkaar op straat aangetroffen worden. Deze decreten worden zonder parlementaire goedkeuring genomen. De plotseling oppermachtige regering deelt vrijwel alle lakens uit. Wij, de burgers, hebben het nakijken en worden misdadig genoemd als we ons niet schikken.’

Columnist Hans Maessen, voorzitter van het Republikeins Genootschap, buigt zich dit keer over het initiatief om te komen tot de oprichting van de Partij voor de Republiek.

In de rubriek Appeltjes van Oranje dit keer aandacht voor het dubbelspel van Felix Kersten. In 1950 kreeg deze Finse manueel therapeut een hoge onderscheiding uit handen van prins Bernhard vanwege zijn verdiensten voor het Nederlandse volk. ‘Het is moeilijk woorden te vinden voor alles wat u voor het Nederlandse volk gedaan heeft’, sprak Bernhard bij die gelegenheid. Daarbij ging het erom dat Kersten het Nederlandse volk tijdens de bezetting voor deportatie naar Polen zou hebben behoed. Maar er zat een luchtje aan dit lintje. Kersten was tijdens de oorlogsjaren de vertrouweling van SS-chef Heinrich Himmler en na de oorlog spande hij zich in om om Duitse oorlogsmisdadigers uit Nederlandse gevangenschap te krijgen door minister Donker van Justitie te chanteren.

Maurits van den Toorn recenseert het boek Op verzoek van hare majesteit van Frans Becker en Tamara Becker, over SDAP-kroonprins Wiardi Beckman. Kort voor de bevrijding in 1945 kwam deze in Dachau om het leven, na begin 1942 te zijn opgepakt bij een poging om naar Engeland te komen. Daarnaast ook aandacht voor In dienst van de nazi’s. Gewone mensen als gewelddadige collaborateurs van de hand van Paul van de Water.

Thrillerspecialist Gijs Korevaar beveelt drie spannende boeken aan waar een virus de hoofdrol speelt, Quarantaine van Erk Betten. World War Z van Max Brooks en Schone Slaapsters van horrorspecialist Stephen King.

Verluchtigd met illustraties van Joep Bertrams en Gabriel Kousbroek.

Mis geen nummer meer van dit unieke kwartaaltijdschrift en neem een abonnement.