Maurits van den Toorn - Page 2

Revolutie of farce? Frankrijk verruilt sans-culottes voor gele hesjes

In nummer 1/2019 van De Republikein uitgebreid aandacht voor de ontwikkelingen in Frankrijk met de opstand van de ‘gele hesjes’ en de wankele positie van president Macron. Is de protestbeweging de rechtmatige opvolger van de ‘sans-culottes’ van de Franse Revolutie of herhaalt de geschiedenis zich hier als klucht?

Correspondent Peter Vermaas van NRC-Handelsblad bericht exclusief voor De Republikein vanuit Parijs over de parallellen tussen Macron en Lodewijk XVI, en signaleert opmerkelijk restauratieve, zo niet reactionaire tendensen bij de ‘gilets jaunes’, die Macron kritiseren vanwege zijn monarchale regeerstijl maar binnen wier gelederen stemmen opgaan voor herstel van de Franse monarchie. De troonpretendenten van de families Bourbon, D’Orléans en Bonaparte staan al te trappelen in de coulissen.

Sarah Verroen schrijft in een column vanuit Arles over de romantiek van de opstand der gele hesjes. Het is moeilijk niet meegesleept te worden door de intensiteit van het brede volksverzet, schrijft zij.

Staat Frankrijk anno 2019 voor een zelfde kolossaal breekpunt als 230 jaar geleden met de Franse Revolutie? Ricus van der Kwast vergelijkt de gele hesjes van nu met de sans-culottes van destijds en komt tot ontnuchterende conclusies. ‘Het protest heeft geen rationele basis’, oordeelt Van der Kwast. ‘We zien hier het instinct aan het werk van een klasse die zich vastklampt aan zijn verworvenheden, en daarvan geen millimeter wil wijken. Zelfs niet als er een planeet op het spel staat’. Hij pleit voor een normalisering van het Franse presidentschap in een nieuwe republiek, die alweer de zesde in rij zou zijn in Frankrijk.

René Zwaap las het recent verschenen standaardwerk Revolutionaire ideeën, een intellectuele geschiedenis van de Franse revolutie van de vermaarde Britse historicus Jonathan Israel. Deze verzet zich tegen het wijdverbreide beeld dat de Verlichtingsidealen van de Franse Revolutie onvermijdelijk moesten culmineren in de Terreur van Robespierre. In de visie van Jonathan Israel was het Jacobijnse schrikbewind niet het onvermijdelijke gevolg van de democratisch-republikeinse revolutie van 1789, maar het absolute tegendeel ervan. ‘In principieel opzicht was Robespierre de tegenspraak van de Revolutie en niets anders dan de antithese van de Verlichting’, aldus de historicus in deze recent verschenen vertaling van zijn werk.

De Hongaarse filosofe Ágnes Heller stond in Zürich stil bij de 100-jarige herdenking van de moord op Rosa Luxemburg en besteedde daarbij ook aandacht aan de visie van de legendarische activiste op de Franse Revolutie, die deze omschreef als ‘een bloedige en volledig zinloze farce’.

Markies de Sade was gevangene in de Bastille, werd na zijn bevrijding lid van de wetgevende Nationale Conventie en ontsnapte op een haar na aan de guillotine omdat hij in de ogen van Robespierre als tegenstander van de doodstraf te gematigd was. Maar was de libertijn de republiek echt een warm hart toegedaan? Solange Leibovici heeft zo haar bedenkingen.

Raymond van den Boogaard vraagt zich af of nog er rek zit in het beeld dat de Fransen meedragen van Robespierre, de belichaming van de bloedige terreur tijdens de Franse revolutie. In zijn recente biografie schildert Marcel Gauchet het dilemma van Robespierre als een typisch Frans politiek probleem: de moeizame omzetting van een voortreffelijk programma in praktisch beleid.

Het idee van de markies van Condorcet (1743–1794) – een der dragende figuren van de Franse Revolutie – om het koningschap uit te besteden aan een machine, is zeer uitvoerbaar geworden, betoogt Manuel Kneepkens. Meindert Fennema beschrijft hoe Condorcet als voorvechter van gelijke rechten voor vrouwen en afschaffing van de slavernij ook het slachtoffer kon worden van de revolutionaire Terreur.

De Franse revolutie was in grote mate een vrouwenzaak. Proto-feministes als Olympe de Gouges, Pauline Léon en Claire Lacombe speelden een belangrijke rol. Totdat het patriarchaat ook hier de rijen sloot en sommigen van hen het einde vonden onder de guillotine. Bart Gruson over de opkomst en ondergang van de Société des Citoyennes Républicaines Révolutionnaires.

Niemand minder dan Lodewijk XVI hielp mee bij het vervolmaken van de guillotine, het ‘Nationale Scheermes’van de Franse Revolutie. Bedoeld als een egalitair en vrijwel pijnloos strafmiddel, rezen er toch al snel twijfels over de voordelen van onthoofdingsmachine. Niettemin werd de guillotine o.m. ook gebruikt in Zwitserland, Nederland en nazi-Duitsland.

Net als in de Renaissance werd tijdens de Franse Revolutie hevig teruggegrepen op de Antieken. In de schilderkunst kwam het neoclassicisme van David en Lethière in plaats van het frivole rococo, die nu veracht werd als een lichtzinnige hofstijl. De Grieks-Romeinse Oudheid herleefde met de emancipatie van de massa’s.  Classicus Anton van Hooff legt uit dat revolutie niet alleen een omwenteling is, maar ook een terugwenteling.

De opkomst van Madame de Maintenon van dochter van een veroordeelde valsemunter en moordenaar tot echtgenote van Zonnekoning Lodewijk XIV blijft tot de verbeelding spreken. Thomas von der Dunk las haar eerste Nederlandstalige biografie.

En verder in dit nummer:

In het redactioneel commentaar staat hoofdredacteur van De Republikein René Zwaap stil bij de uitspraak van Willem-Alexander dat de banden tussen het Saoedische koninkrijk en het Huis van Oranje helemaal niet zo nauw zijn als gedacht. Die mededeling, gedaan tijdens het koninklijke bezoek aan Londen in oktober 2018 naar aanleiding van de moord op journalist Jamal Khashoggi, was ‘stuitend misleidend’, aldus Zwaap, en hij doopt WA tot ‘Koning Historisch Onbenul’.

Met een budgetoverschrijding van 40 procent (35 miljoen euro begroot, werkelijke kosten 63,1 miljoen euro) is de renovatie van Huis ten Bosch in Den Haag uitgegroeid tot een draconische verliespost van de Nederlandse overheid. Voormalig secretaris-generaal van Financiën Jan Postma heeft een goed idee voor compensatie: openstelling voor het publiek. Ten tijde van de Bataafse Republiek was op last van de toenmalige minister van Financiën Alexander Gogel in de Oranjezaal van Huis Bosch de Nationale Konst-Gallerij gevestigd – de voorloper van het Rijksmuseum – en die traditie kan in ere worden hersteld, aldus Postma in de rubriek ‘Van het republikeins front’.

Vanwege zijn deelname aan de aanslag op het Amsterdamse Bevolkingsregister door de verzetsgroep rond Gerrit van der Veen werd Spanjekenner, historicus en romanschrijver Johan Brouwer in 1943 gefusilleerd. Zijn biograaf Hendrik Henrichs werpt een nadere blik op Brouwers inzet voor de Tweede Spaanse Republiek tegen de troepen van Franco. De motieven daarvan waren complexer dan Brouwer zelf deed vermoeden.

Vierhonderd jaar geleden vond op het Binnenhof de onthoofding plaats van Johan van Oldenbarnevelt, lange tijd een van de machtigste mannen van de Republiek der Verenigde Provinciën. In De zaak Oldenbarnevelt geeft historicus Wilfried Uitterhoeve zich moeite te bestrijden dat de veroordeling en daaropvolgende onthoofding van de ex-raadspensionaris moet worden gezien als een gerechtelijke moord. Maar wie zijn werk leest kan zich moeilijk aan die indruk onttrekken, constateert Maurits van den Toorn in zijn bespreking van het boek.

In de rubriek ‘Appeltjes van Oranje’ dit keer aandacht voor de banden tussen Oranje en de absolute monarchie van de Saoedi’s. In zijn boek De Saoedi’s – de ongewisse toekomst van een machtige oliestaat turft journalist Mark Blaisse maar liefst tienduizend prinsen (en zelfs meer dan twintigduizend als alle levende afstammelingen van de eerste koning Ibn Saoed worden meegerekend). Dat is een ideaal broeinest voor paleisintriges en corruptie.  Kroonprins Mohamed bin Salman zette zich in 2015 aan een offensief om al zijn concurrenten binnen de familie uit te schakelen. Dat de kroonprins nu zo makkelijk wegkomt met de moord op zijn criticaster Khashoggi zal hem alleen maar hebben gesterkt in zijn gevoel van onaantastbaarheid.

In zijn vaste column staat Republikeins Genootschap-voorzitter Hans Maessen dit keer stil bij de noodzaak om de straatnamen in Nederland te ontdoen van alle eerbewijzen aan koningin Wihelmina en prins Bernhard. ‘Al verzetten monarchisten zich tegen naamsveranderingen, ook voor hen geldt dat foute personen geen voorbeeld mogen zijn voor onze kinderen’, stelt hij.

Plus: De Blik van Joep Bertrams, dit keer gewijd aan het surrealistische Belgische vorstenhuis.

 

Nr. 1/2019 van ‘De Republikein, tijdschrift voor politiek, cultuur, geschiedenis & burgerschap’ is te koop bij de geselecteerde boekhandel of na te bestellen bij de uitgever via klantenservice@virtumedia.nl. Mis geen nummer meer van dit unieke kwartaaltijdschrift en neem een abonnement.

 

De vergissing van Troelstra was alleszins begrijpelijk

In de turbulente ‘Rode Week’ van november 1918 ging de grote revolutie die heel Europa in de greep kreeg ook aan het Koninkrijk der Nederlanden niet onopgemerkt voorbij. Vanuit Rotterdam proclameerde SDAP-leider Pieter Jelles Troelstra de grote omwenteling. Nederland leek er die dagen wel degelijk rijp voor.

Tekst: Maurits van den Toorn

Dat het een vergissing van Troelstra was, valt niet te ontkennen: de revolutie bleef uit. Ook de hoofdpersoon zelf noemde het een paar dagen daarna al zo, al nam hij later in zijn Gedenkschriften enigszins gas terug als hij schrijft: ‘Een algemeene vergissing dus ten aanzien van de onvermijdelijkheid van een revolutionaire situatie. Niet een vergissing in de machtsverhoudingen, zooals ik het op 17 November te Rotterdam zou noemen.’ (Deel IV, Storm)
Maar het was wel een alleszins begrijpelijke vergissing.

Bij het beoordelen van de mislukte oproep tot revolutie wordt vooral gekeken naar gebeurtenissen in het buitenland, de twee revoluties van 1917 in Rusland en aan het eind van de oorlog in 1918 de onrust in Duitsland en elders in Europa. Dat was ook wat: ‘Uitbreiding der revolutie in de Rijnstreek’ en ‘Prins Heinrich van Pruisen gevlucht’, kopte De Telegraaf op 9 november. ‘De revolutie zegeviert te Berlijn’ en – verrassend ­– ‘Bolsjewistische onlusten in Zwitserland’ een dag later.
Het leidde tot vreugde of zorg, afhankelijk van ieders politieke opvatting. Zorgen over de revolutionaire woelingen waren er niet alleen in Nederland, denk aan de Red Scare in de Verenigde Staten die tot in de jaren twintig leidde tot de deportatie van honderden (vermeende) linkse activisten naar hun land van herkomst. Het idee is dat het die gebeurtenissen waren die Troelstra en anderen tot de opvatting brachten dat de revolutie ook hier zou aanslaan.
Natuurlijk, die buitenlandse onrust bepaalde de stemming, maar als je een revolutie wil beginnen moet je vooral de binnenlandse situatie in de gaten houden. Het is weggezakt uit het collectieve geheugen – als het er ooit al in heeft gezeten – maar de omstandigheden in Nederland waren tijdens de Eerste Wereldoorlog bepaald niet best en werden bovendien in de loop van 1918 snel slechter. Niet voor niets zien we, alweer in De Telegraaf, op 14 november 1918 de koppen ‘Nederland en de revolutie’ en ‘Ernstige onlusten in Amsterdam’.

Ruilhandel
In de eerste oorlogsjaren floreerde de economie. De landbouwsector deed het goed omdat er vooral voedsel voor de export naar Duitsland werd geproduceerd en met grote winsten werd verkocht. Soms was er sprake van ruilhandel. Zo betaalde het Rotterdamse stadstrambedrijf de bouw van zes in Düsseldorf gebouwde aanhangrijtuigen in 1915 met aardappelen. Toch garandeerde ook dat geen levering: de in 1916 bij een firma in Rotterdam bestelde serie motorrijtuigen kon pas in 1921 in dienst worden gesteld. De Duitse industrie had de benodigde elektromotoren en andere elektrische apparatuur niet eerder kunnen leveren bij gebrek aan koper en andere metalen. Zo bleef ook de levering van veel andere producten lange tijd uit.
Die producten waren had nodig, want Nederland was in het begin van de vorige eeuw nog geen industriële natie. De kolenmijnen vormden eigenlijk de enige basisindustrie. IJzer, staal, chemicaliën en andere industriële grondstoffen moesten worden geïmporteerd, evenals veel eindproducten. De Limburgse mijnen produceerden trouwens niet voldoende om in de binnenlandse behoefte te voorzien (in 1913 twee miljoen ton, tegen een binnenlands verbruik van twaalf miljoen ton). Er werden dan ook altijd kolen geïmporteerd uit Engeland en Duitsland. Voor dat laatste was de Steenkolen Handelsvereeniging opgericht, het tegenwoordige handelsconcern SHV. Terwijl op grote schaal land- en tuinbouwproducten werden geëxporteerd stagneerde tegelijkertijd de import van basisvoedsel voor de binnenlandse markt (vooral graan). Het gevolg: schaarste en stijgende prijzen. De regering wilde lange tijd zo min mogelijk marktregulerend optreden en pas nadat veel voedselprijzen torenhoog waren gestegen kwam minister Posthuma van Landbouw – mikpunt van spot omdat hij een pleidooi had gehouden om bruinbrood te eten in plaats van het toen algemeen gangbare witbrood – pas in augustus 1916 met een distributiewet.

Schaarste
Dat was niets te vroeg, want vanaf begin 1917 ging het snel slechter. De striktere zeeblokkade en de onbeperkte duikbootoorlog legden de scheepvaart en daarmee de import lam. Na afkondiging van de onbeperkte duikbootoorlog in januari 1917 daalde de totale import in één maand tijd met driekwart. Het aantal schepen dat in de Rotterdamse haven binnenliep was in 1917 nog maar 30% van dat in 1913. De industriële productie zou in 1918 nog maar 41% van die in 1913 zijn. Zou, want het vermoeden bestaat dat er een aanzienlijke zwarte productie was.
De schaarste aan bijna alles leidde tot sterk stijgende prijzen. De jaarlijkse inflatie, die in 1913 1,3% was, steeg in 1915 tot 14,3% en in 1918 zelfs tot 19,2%. Ook de eerste jaren na de oorlog bleef de inflatie hoog, pas in 1923 daalde die weer tot een ‘normaal’ niveau. Alles werd dus veel duurder, wat een flinke bres sloeg in de krappe huishoudbudgetten. Tenminste: als je voor je schaarse geld al wat kon kopen.
Door het gebrek aan kolen zat de bevolking in de kou en ook in het donker: omdat elektriciteitscentrales op kolen draaiden ging de stroom op rantsoen, net als het uit steenkool gemaakte lichtgas. De straatverlichting werd gehalveerd, er reden minder treinen en trams, theaters, musea en zelfs kerken gingen soms dicht. Hout en turf werden weer populair als brandstof, evenals zelf te maken briketten van geperst papier.
Bedrijven die nog draaiden steunden hun werknemers vaak met duurtetoeslagen of vormen van betaling in natura. Ze kochten levensmiddelen (vis was populair) en brandstof in, of verdeelden stukjes grond als groentetuintjes, maar het woog veelal niet op tegen de toenemende duurte. Bovendien: wie zonder werk zat, kreeg daar uiteraard niets van mee en was afhankelijk van een vorm van schrale (particuliere) steunverlening of dito werkverschaffing.

Regeringsbrood
Als gevolg van de schaarste moesten vanaf februari 1917 steeds meer producten worden gerantsoeneerd. Wat nog verkrijgbaar was, werd bovendien steeds slechter van kwaliteit. Het geliefde witbrood werd vervangen door grauw en klef ‘regeringsbrood’ dat werd gemaakt van ‘regeringsmeel’, een mengsel van graan, aardappelen en erwten. En daarmee was je er nog niet: ‘Melk mocht bij de bereiding niet gebruikt, evenmin als melkproducten (artikel 6 der Distributiewet); plaatbrood kon niet vervaardigd worden, want de voor het insmeren der vormen benoodigde vetten vielen onder vervoer- en afleveringsverbod, terwijl andere geschikte oliën of vetten niet mochten worden gebezigd krachtens het verbod om voor menschelijk verbruik geschikte vetten voor technische doeleinden te bezigen; vloerbrood kon evenmin gebakken worden, daar het benoodigde strooimeel ontbrak, sedert de Regeering alle rijst in bezit had genomen en alleen voor zieken en kinderen distribueerde.’ Aldus een citaat uit het Gedenkboek 1898-1923 dat werd uitgegeven ter gelegenheid van het zilveren regeringsfeest van koningin Wilhelmina. Dat met veel moeite gebakken brood was waarschijnlijk zoutloos, want zout was ofwel te duur ofwel helemaal niet verkrijgbaar.
De rantsoenering van vlees leidde begin 1918 tot de introductie van een product waarvan we de naam nog steeds kennen: eenheidsworst. De kwaliteit schijnt redelijk behoorlijk te zijn geweest. Nog wat producten uit die tijd: tulpenmeel, bramenthee, eikelkoffie, kunstsigaren van gedroogd bloemkoolblad en schoenzolen van hout. Allemaal bekend uit de periode 1940-1945, maar een oorlog eerder waren ze er ook al.

Onrust en oproer
De schaarste leidde tot onrust en morrend volk. Bekend geworden is vooral het Amsterdamse aardappeloproer in de zomer van 1917, ook door de harde manier waarop het werd neergeslagen met als gevolg negen doden en ruim honderd gewonden. Door de Russische februarirevolutie zagen sommigen het als een eerste uiting van de naderende revolutie, wat het spontaan ontstane en ongeorganiseerde oproer niet bleek te zijn. Bovendien waren er al veel eerder ook elders opstootjes en plunderingen van schepen en winkels met voedsel geweest.
Als contrast waren er de oorlogswinstmakers die het breed konden laten hangen. Denk aan iemand als de zakenman Anthony Kröller, die door de regering was belast met graanaankopen in het buitenland. Met succes, wat hem door de hoge commissies die hij berekende tot miljonair maakte. De oorlogswinsten werden later geraamd op 2670 miljoen gulden, even veel als het BNP van Nederland in 1913. In 1914 hadden 465 personen een vermogen van meer dan een miljoen gulden, in 1920 waren dat er 1239, zo blijkt uit belastinggegevens. En daar bovenop kwamen nog de niet te becijferen winsten uit de genoemde zwarte productie.

De onvrede en de onrust namen toe. In 1918 werd herhaaldelijk gestaakt, zelfs in het Staatsbedrijf der Artillerie-inrichtingen aan de Hembrug. Uiteindelijk bereikte de onrust ook de krijgsmacht, met relletjes in legerkamp de Harskamp en andere legerplaatsen. Dat was vooral uit onvrede over de slechte voeding en het intrekken van verloven vanwege de gespannen militaire situatie. Deze ‘mobilisatiemoeheid’ van de manschappen kostte opperbevelhebber Snijders de kop, hij zag zich genoodzaakt ontslag te nemen.


Prevolutionaire
situatie
Alles bij elkaar zou je dus heel best tot de conclusie kunnen komen dat er eind 1918 sprake was van een prerevolutionaire situatie in het land. Troelstra deed dat in ieder geval, waarbij zijn karakter ook een belangrijke rol speelde. In een artikel in Socialisme & Democratie in 1994 besteedt Arie van der Zwan daar aandacht aan (zie verderop in dit nummer), en ook Simone Vermeeren wijst in haar artikel in de jongste editie van Socialisme & Democratie (oktober 2018) erop dat Troelstra vooral een ‘gevoelssocialist’ was.

Links bolwerk
We moeten bovendien niet vergeten dat ook anderen oordeelden dat er sprake was van een prerevolutionaire situatie. In zijn Gedenkschriften schrijft Troelstra: ‘Ik mag wijzen op de mededeeling van Vliegen, dat hij op 13 November 1918 bezoek ontving van de hoofdredaktie van de Telegraaf, die hem verklaarde, op bepaalde voorwaarden bereid te zijn, met de Telegraaf en de Courant een revolutionair bewind te steunen.’ Wellicht was de hoofdredactie geschrokken van de koppen in het eigen blad?
Ook de Rotterdamse burgemeester Zimmerman (een tamelijk autoritaire liberaal) en – minder bekend – havenwerkgeversvoorzitter Nijgh waren gegrepen door vrees voor de revolutie. Rotterdam kan in die jaren zonder veel overdrijving een links bolwerk worden genoemd. Bij de verkiezingen in juli 1918, de eerste volgens het algemeen mannenkiesrecht, haalde de SDAP daar 43,3% van de stemmen (en de communisten 3,7%). Dat was veel, want landelijk scoorde de SDAP toen 22%.
Een factor om rekening mee te houden dus, zeker in tijden van onrust. Op 9 november besprak Nijgh daarom met J. Brautigam en A. W. Heijkoop (voorzitter en secretaris van de Centrale Bond van Transportarbeiders en beide namens de SDAP lid van de gemeenteraad) de mogelijkheden van samenwerking tussen werkgevers en werknemers om de arbeidsomstandigheden in de haven te verbeteren en op dezelfde dag bleek burgemeester Zimmerman tegenover dezelfde twee raadsleden bereid tot een machtsoverdracht. Saillant detail: hij vroeg zijn gasten of de koningin aan kon blijven. De heren waren de beroerdste niet en stemden daarin toe, op voorwaarde dat ze zich buiten de politiek zou houden.
Troelstra was van deze gesprekken op de hoogte, de volgende dag brachten Brautigam en Heijkoop bij hem thuis verslag uit. De bijna tastbare vrees van ‘het gezag’ zal hem hebben gesterkt zijn opvattingen. Weer een dag later (11 november) hield de SDAP-leider in het Algemeen Verkooplokaal aan de Goudsesingel een rede waarin hij stelde dat arbeiders de macht konden grijpen als ze steunden op een moderne, geweldloze revolutionaire beweging – hoe dat moest gebeuren bleef in het vage – en op 12 november volgde als een soort herhaling daarvan zijn fameuze oproep in de Tweede Kamer. De gebeurtenissen daarna zijn bekend, het woord ‘nachtkaars’ dringt zich op. ‘Nog vroeger dan het te vermoeden was, is de heer Troelstra ineengestort,’ schreef De Telegraaf.

De situatie ten paleize

Ook rond de koninklijke familie was er vrees voor revolutie. Of koningin Wilhelmina zelf ook door vrees was bevangen is niet bekend, maar haar particulier secretaris François van Geen zorgde op 12 november (onbekend is of dat voor of na Troelstra’s toespraak gebeurde) dat er twee koffertjes met juwelen gereed stonden en droeg zelf 40.000 gulden op zijn lichaam om ‘in uiterste nood Koningin en Prinses voor te kunnen helpen’, schreef hij later. De officieuze hiërarchie ten paleize wordt hiermee trouwens mooi geïllustreerd, Prins Hendrik was kennelijk al een soort quantité négligeable en mocht het zelf uitzoeken.

Het was allemaal niet nodig en op 18 november volgde de fameuze aanhankelijkheidsbetuiging op het Malieveld. Tijdens een rijtoer spande de bevolking ‘spontaan’ de paarden van het koninklijke rijtuig uit en trok dat zelf voort te midden van een enthousiast juichende menigte. Dat die spontaniteit een fabel was weten we inmiddels: de koets werd voortgetrokken door enige tientallen militairen – onder wie de grootvader van de auteur van dit verhaal – die daar van tevoren duchtig voor hadden geoefend. Jammer genoeg heeft hij nooit verteld of de betrokken militairen dat een ereklus vonden of dat ze er op klassiek militaire wijze als vrijwilliger voor waren aangewezen. Dat oefenen was in ieder goed voor een vlotte gang van zaken bij het uitspannen van de paarden, aldus Van Geen: ‘In een oogenblik was het gebeurd; ik had de koetsier erop voorbereid.’ Ook de menigte op het Malieveld bestond trouwens voor de zekerheid voor een belangrijk deel uit soldaten, wat op foto’s goed te zien aan de vele kepi’s.

Toneelstuk
Het zal een hele sjouw zijn geweest voor de soldaten, want ze trokken de koets terug naar het paleis Noordeinde. Dit tot schrik van koningin Emma in haar paleis aan het Lange Voorhout, die de optocht langs zag komen en het idee kreeg dat het revolutionaire gepeupel zich meester had gemaakt van het rijtuig met haar dochter en kleindochter. Het hele toneelstuk werd trouwens enkele dagen in Amsterdam net zo ‘spontaan’ nog eens uitgevoerd. De koningin kon in ieder geval haar onderdanen in een proclamatie bedanken. ‘Want onder den indruk van de geweldige beroeringen in de volken van Europa is ook in Ons Vaderland de staatsorde een oogenblik bedreigd. Het antwoord daarop door U met overweldigende meerderheid gegeven, heeft op Mij een diepen indruk gemaakt.’

Vanuit de ‘contrarevolutie’ tenslotte nog een voetnoot. De regering riep gedemobiliseerde militairen op om als vrijwilliger belangrijke gebouwen te bewaken. De kosten daarvan werden deels betaald door Anthony Kröller, de geslaagde zakenman die we al tegenkwamen. Een van de velen die aan deze oproep gehoor gaf was een luitenant van de Bijzondere Vrijwillige Landstorm in Sneek, een zekere Pieter Sjoerds Gerbrandy. Het is curieus om te bedenken dat er rond deze latere minister-president, op dat moment ingezet ter voorkoming van een illusionaire links-revolutionaire staatsgreep, ooit geruchten zouden ontstaan over betrokkenheid bij plannen voor een minstens zo illusionaire rechts-reactionaire staatsgreep. Ook dat was een ‘vergissing’, en ook die werd gemaakt door een nogal emotionele Fries.

Republikeinse tijdlijn 1918

1918 was in heel Europa een revolutiejaar. August Hans den Boef brengt overzicht met de chronologie van de ineenstorting van de Europese monarchieën en republikeinse vernieuwing.

Januari
9 Letland verklaart zich onafhankelijk van Rusland.
31 Sovjet-Rusland erkent de onafhankelijkheid van Finland.

Februari
10 De afgezette Ottomaanse sultan Abdülhamid II, de allerlaatste met absolute macht, sterft.
16 In Vilnius wordt de republiek Litouwen uitgeroepen.
24 De republiek Estland verklaart zich onafhankelijk in Reval, dat voortaan Tallinn heet.

Maart
25 De volksrepubliek Wit-Rusland verklaart zich onafhankelijk.

April
22 Armenië, Azerbeidzjan en Georgië verklaren zich onafhankelijk van Rusland als de Transkaukasische Democratische Federatieve Republiek.

Mei
27 Georgië verlaat als onafhankelijke republiek de Transkaukasische Federatie.
28 Armenië en Azerbeidzjan volgen.

Juli
3 Nederlandse Tweede Kamerverkiezingen, de eerste met actief kiesrecht voor alle mannen en vrouwen passief. Het districtenstelsel vervangen door evenredige vertegenwoordiging. SDAP groeit van 15 naar 22 zetels (linksradicale splinters krijgen er 4). Maar de confessionelen hebben met hun splinters een Kamermeerderheid van 52. Het substantiële verlies van de liberale partijen polariseert de politieke verhoudingen tussen conservatieve christenen en socialisten.
17 Tsaar Nicolaas II en zijn gezin op last van lokale Sovjetleiders gefusilleerd in Jekaterinenburg.

September
27 In Radomir wordt de Bulgaarse republiek uitgeroepen, met Aleksandar Stamboliyski als president.

Oktober
9 Finland wordt tot koninkrijk uitgeroepen, onder Väinö I.
25 Uit protest tegen het intrekken van de verloven en de slechte voeding komen soldaten in het legerkamp Harskamp in opstand. Enkele barakken en een kantine werden in brand gestoken.
31 De Hongaarse regering beëindigd de personele unie met Oostenrijk, waarmee de dubbelmonarchie formeel ophoudt te bestaan.

November
7 Ludwig III, koning van Beieren (met zijn dertien kinderen) wordt afgezet.
9 Keizer Wilhelm II treedt af. Philipp Scheidemann roept in Berlijn de republiek uit en kort daarna Karl Liebknecht de Radenrepubliek.
Begin van de ‘Roode Week’ in Nederland.
10 A.H. Haentjes, geneesheer-directeur van een herstellingsoord voor tuberculosepatiënten, richt de Republikeinse Partij op. Doelstellingen: afschaffing van het koningshuis, het leger, de vloot en de diplomatieke dienst.
11 Polen wordt onafhankelijk, met Józef Piłsudski als opperbevelhebber.
Een mengsel van katholieke, protestantse en conservatieve organisaties komt in Den Haag bijeen als ‘Oranjebeweging’ tegen de opborrelende linkse en republikeinse onlusten.
12 Geïnspireerd door de omwentelingen in Duitsland en Rusland roept SDAP-leider Pieter Jelles Troelstra op tot revolutie.
In Wenen wordt de Bondsrepubliek Oostenrijk uitgeroepen. Kanselier wordt Karl Renner en keizer Karl I moet zijn biezen pakken.
13 Zaghloel Pasja eist van de Britten de onafhankelijkheid van Egypte.
14 De republiek Tsjecho-Slowakije wordt uitgeroepen, met Tomáš Garrigue Masaryk als de eerste president.
Troelstra vangt bot. Einde Roode Week.
16 Minister-president Mihály graaf Károlyi roept in Boedapest de Hongaarse republiek uit.
17 In Griekenland wordt een door de Sovjets geïnspireerde communistische partij opgericht, die uiteraard de monarchie wil afschaffen, en de Nederlandse Sociaal-Democratische Bond verandert uit dezelfde motieven de naam in Communistische Partij Holland (CPH).
18 Letland verklaart zich onafhankelijk van Rusland.

December
1 Het Koninkrijk der Serven, Kroaten en Slovenen (het latere Joegoslavië) wordt gesticht.
IJsland wordt onafhankelijk in een personele unie met Denemarken.
14 Koning Väinö I treedt al weer af en Finland wordt een republiek.
28 Sinn Féin behaalt een dominante reuzenoverwinning in het Ierse deel van het Verenigd Koninkrijk. De parlementsleden besluiten niet meer in Londen, maar in Dublin te vergaderen, waarvandaan ze wat later de onafhankelijkheid uitroepen.

Boeksignalementen

 

De verloren zoon

Het is niet zo bekend dat Willem van Oranje naast de vaderlandse helden Maurits en Frederik Hendrik nóg een zoon heeft gehad: Philips Willem, geboren in 1554 uit het huwelijk van Willem van Oranje en Anna van Buren. Deze zoon, tevens graaf van Buren, is in 1568 vanuit Leuven, waar hij studeerde, naar Spanje ontvoerd door Philips II van Spanje – een fieltenstreek waaruit blijkt dat er ook vroeger al met alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen werd gestreden. Hij bleef als gevolg daarvan niet meer dan een voetnoot in de geschiedschrijving van de Nederlandse opstand en de tachtigjarige oorlog. Het verhaal heeft gelukkig nog wel een enigszins happy end: Philips Willem kon aanvankelijk studeren aan de universiteit van Alcalá de Henares in de buurt van Madrid, omringd door een entourage van zestien personeelsleden. Nadat hij achttien jaar gevangen was gehouden in het kasteel van Arévalo, mocht hij in 1595 terugkeren naar de zuidelijke Nederlanden. Hij werd gezien als pion van de Spaanse koning, wat betekende dat er voor hem geen rol van betekenis was weggelegd in de opstandige gewesten in het noorden. Uiteindelijk werd hij eind 1608 – het Twaalfjarig Bestand met Spanje was bijna een feit – met alle eerbewijzen ingehuldigd als graaf van Buren. Precies vierhonderd jaar geleden, in februari 1618, overleed hij in Brussel.

Om over zo iemand, die nauwelijks een rol in de geschiedenis heeft gespeeld en over wie bovendien niet zo heel veel bekend is, een biografisch boek van 400 bladzijden te schrijven, is een prestatie. Het is dan ook niet alleen een biografie, maar een uitgebreid verhaal over de eerste decennia van de Nederlandse opstand in de periode 1560-1609. Een gedetailleerd verhaal, dat soms zelfs van dag tot dag beschrijft hoe de verhouding tussen de koning en zijn Nederlandse onderdanen door de starheid en het onbegrip van Philips II en handlangers als Alva steeds verder uit de hand loopt. Het is klassieke vaderlandse geschiedenis (Maurits van den Toorn).

 

P.J. Schipperus

Philips Willem. De verloren zoon van Willem van Oranje

Uitgeverij Omniboek

ISBN 978 94 019 1070 5

ISBN e-book 978 94 019 1071 2

Prijs € 29,99

 

 

Grote jongen zijn

 

Wat moeten we hiermee? Het begin van het boek – een beschrijving van de vele goede daden en het grote inzicht van Frank de Grave (onder meer wethouder in Amsterdam, staatssecretaris van Sociale Zaken en minister van Defensie) – doet wat pompeus aan, maar het zal als een vorm van hogere ironie zijn bedoeld. Het boek blijkt vervolgens geen biografie te zijn, maar ‘een verza­meling bestuurlijke en politieke leermomenten, soms zwaar­wichtig, soms vrolijk van aard, opdat de lezer er ook iets aan heeft. Geen studieboek en ook geen Handboek Soldaat met pas­klare wenken en voorschriften’. Het levert in ‘54 merendeels opgewekte scènes’ een beeld van wat een politicus annex bestuurder allemaal kan beleven en wat hij/zij wel of juist liever niet moet doen. Over de onmogelijkheid om als wethouder zelf brieven te beantwoorden, de staatssecretaris als hulpsinterklaas, emotie & impulsiviteit, ronkend zelfvertrouwen en nog veel meer. Inderdaad, vrolijke verhalen, ook de min of meer gênante, verteld door een oude rot in het politieke vak aan een minstens zo oude rot in de journalistiek. Voor analyses moet je bij een ander wezen (Maurits van den Toorn).

 

Jan Tromp en Frank de Grave

Grote jongen zijn. Hoe macht werkt in 54 merendeels opgewekte scènes.

Uitgeverij Boom

ISBN 978 90 587 5692 3

Prijs € 20

 

Tegenpolen in de sociaal-democratie

De sociaaldemocratie kent vogels van uiteenlopende pluimage. Neem jhr. Marinus van der Goes van Naters, de flamboyante fractieleider van de PvdA in de eerste naoorlogse jaren. Of Max van der Stoel, minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet-Den Uyl. Twee mannen van totaal verschillende herkomst, karakter en wijze van optreden. Het is ‘de rode jonker’ versus ‘de sobere burger’. Over beiden zijn lezenswaardige biografieën verschenen.

 

Tekst Maurits van den Toorn

 

Jonkheer Marinus van der Goes van Naters (1900-2005) had de pest aan zijn bijnaam ‘de rode jonker’ en kon flink boos worden als iemand hem zo betitelde. Daarentegen gebruikte hij de term ‘salonsocialist’, een benaming die hij vanwege zijn kapitale villa in Wassenaar onvermijdelijk wel eens te horen kreeg, soms als een soort geuzennaam. Ondanks die riante behuizing was hij door-en-door democratisch socialist, van 1937 tot 1967 als Kamerlid. Na 1945 was hij nog eventjes de laatste fractieleider van de SDAP en vervolgens de eerste fractieleider van de nieuwe PvdA. We kunnen hem dankbaar zijn voor zijn initiatief om een parlementaire enquête in te stellen naar het regeringsbeleid in de jaren 1940-1945 om achteraf het ontbreken van parlementaire controle enigszins te compenseren. De uitkomsten van dat negen jaar durende onderzoek waren zeker niet tot ieders vreugde; Van der Goes kon het later dan ook hebben over ‘de zeldzame imbeciliteit van de zwakkeling De Geer’, en zo vielen er wel meer mensen en instanties van hun voetstuk. Jammer genoeg bleef het optreden van Wilhelmina, inclusief haar onconstitutionele fratsen, buiten beschouwing.

Een groot succes als fractieleider was Van der Goes niet, daarvoor soleerde hij te veel en vloog hij iets te vaak uit de bocht. De opmerking in een interview in 1951 dat het oplossen van de kwestie Nieuw-Guinea hem wel een kabinetscrisis waard was, betekende het einde. Het kabinet viel trouwens korte tijd later over dezelfde kwestie, daar was die uitspraak niet voor nodig geweest, maar de toch al weinig hartelijke verhoudingen tussen de gelijkmatige Drees en de opvliegende Van der Goes waren sindsdien voorgoed verpest. Het bracht Van der Goes ertoe jaren later op te merken: ‘En toen kwam Drees, een fatsoenlijk stuk kurk eigenlijk. Razend knap hoor, dat stuk kurk had alles gelezen, wat er maar te lezen viel. Maar je had nooit de indruk dat het tot zijn gemoed sprak.’

 

Vervlogen Europeaan

Van der Goes was ook een vervlogen Europeaan die in de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa en de Parlementaire Vergadering van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal zitting had. Ook daarbij stonden Drees en Van der Goes qua opvattingen tegenover elkaar, want Drees vond als typische man-van-het-haalbare de hele Raad van Europa met z’n Parlementaire Assemblee maar utopisch gedoe. Juist dat utopische zal Van der Goes hebben aangesproken. Als rapporteur namens de Raad van Europa kwam hij met het plan om het Saarland, na 1945 een semi-zelfstandig gebied onder Franse invloed, te ‘Europeaniseren’. Als dat was gelukt, was nu Saarbrücken de Europese hoofdstad geweest in plaats van Brussel. Er kwam zoals bekend niets van terecht.

Dat Van der Goes ondanks al zijn activiteiten in de vergetelheid is geraakt, komt waarschijnlijk vooral doordat hij het nooit tot minister heeft gebracht. Hij zal er te eigenzinnig en te weinig plooibaar voor zijn geweest, een soort ouderwetse adellijke regent die weinig geduld kon opbrengen voor het dagelijkse gemier van zijn partijgenoten en politieke tegenstrevers. Ook al heb je gelijk, met zo’n houding krijg je het niet. Als je leest wat hij in 1945 over staatkundige vernieuwing schreef in zijn boek De Leiding van den staat, dan is dat jammer. Uiteindelijk was hij vooral, zoals zijn biografe schrijft, ‘enfant terrible van de Partij van de Arbeid’ dat tot op hoge leeftijd ‘vloekend en tegelijkertijd geanimeerd de actuele en voorbije politiek’ becommentarieerde.

 

Onkreukbaar

Op zulke verbale uitspattingen was Max van der Stoel (1924-2011) nooit te betrappen. Het eerste woord dat me te binnen schiet als het over hem gaat is ‘onkreukbaar’. Sterker, je zou hem misschien zelfs saai kunnen noemen of, zoals het tijdschrift The Economist het ooit wat fraaier formuleerde, ‘stunningly unglamorous’.

Ook hij was een man met rotsvaste overtuigingen: sociaaldemocraat en voorvechter van mensenrechten, Atlanticus en voorstander van de NAVO, met warme gevoelens voor het huis van Oranje. Anders dan Van der Goes moest hij het vooral hebben van subtiel opereren achter de schermen, ‘nauwgezet, behoedzaam en stoutmoedig’. Echt een diplomaat, maar desondanks toch ook politicus als Kamerlid, staatssecretaris en minister. Gedurende zijn politieke carrière werd hij, een mainstream sociaaldemocraat, achtereenvolgens gezien als een links gevaar (op het oerconservatieve departement van Buitenlandse Zaken, toen hij in 1965 onder Joseph Luns staatssecretaris was geworden) en slechts een paar jaar later als ‘visieloze rechtse bal’ (door zijn Nieuw Linkse-partijgenoten in de PvdA). De ironie daarvan is hem vast niet ontgaan. Ook later als Hoge Commissaris voor Nationale Minderheden kreeg hij allerlei invectieven naar zijn hoofd geslingerd; hij was er inmiddels wel gewend aan geraakt, mogen we aannemen.

 

Oranjekwesties

In het kader van dit tijdschrift is vooral interessant hoe beide heren tegenover (leden van) het Oranjehuis stonden, waar ze uit hoofde van hun functies regelmatig contact mee gehad hebben. Van der Goes van Naters heeft zich er niet over uitgelaten, er is in de biografie althans geen spoor van te vinden. Ook in zijn autobiografie uit 1980, Met en tegen de tijd, komt het onderwerp niet aan de orde; kennelijk boeide het hem niet zo. Als je zijn, laten we zeggen, ‘overduidelijke’ typeringen van veel andere mensen leest, dan hebben we daar bepaald wat aan gemist.

Onvertogen woorden zijn van Van der Stoel sowieso niet te verwachten en bovendien had hij een warme band met het Oranjehuis. Mede daardoor raakte hij nauw betrokken bij twee delicate kwesties. Dat was in de jaren zeventig als minister met de Lockheed-affaire en begin deze eeuw als speciaal gezant, zeg maar trouble shooter, voor het huwelijk van Willem-Alexander en Máxima. Ook daarbij opereerde hij vooral achter de schermen.

Bij de kwestie-Lockheed was zijn betrokkenheid niet zo heel groot, maar als minister van Buitenlandse Zaken was hij eerder dan veel anderen geïnformeerd dat er iets mis was door berichten van de Nederlandse ambassadeurs in Parijs en Washington, al leidde dat aanvankelijk nog niet tot activiteit van zijn kant. Toen de affaire eenmaal was losgebarsten hoorde hij tot de intimi in het kabinet-Den Uyl die snel werden bijgepraat over de ontwikkelingen. Boeiend is het verhaal dat de ministers zich grote zorgen maakten dat Bernhard zich niet zou neerleggen bij de sancties die hem waren opgelegd. De biografie bevat citaten uit een briefwisseling tussen Van der Stoel en de met de prins bevriende Ernst van der Beugel (waarbij en passant ‘het geheim van Drakesteyn’ wordt geschonden, want volgens een van die brieven blijkt dat Beatrix en Claus ‘in diepe bezorgdheid [verkeren] over wat zij noemden de onwerkelijkheidszin van Soestdijk en met name en in het bijzonder van hun vader en schoonvader.’). Uiteindelijk legde Bernhard zich neer bij de feiten, al leek het hem te ontgaan dat hij iets onoorbaars had gedaan. Ongetwijfeld zal zijn – vermoedelijk selectief – slechte geheugen hem daarbij hebben geholpen.

Terzijde: dat Bernhard in het in 2004 postuum verschenen interview in de Volkskrant ondanks dat beroemde slechte geheugen eindelijk toch nog opening van zaken zou hebben gegeven, zoals de biografe opmerkt, getuigt van een nogal zonnige kijk op het karakter van de prins. Hij gaf in dat stuk inderdaad veel toe, maar het was natuurlijk wel ‘de wereld volgens Bernhard’, inclusief het verhaal dat de miljoen dollar die Lockheed op een Zwitserse rekening had gestort niet voor hem was geweest maar voor anderen. De prins als weldoener, het is geen rol die hem past.

 

Huwelijksprobleem

Uitgebreid komt de nóg delicatere klus aan de orde die Van der Stoel in 2000 moest opknappen in opdracht van premier Kok: voorkomen dat Jorge Zorreguieta het huwelijk van zijn dochter zou bijwonen. Zodra bekend werd wie Zorreguieta was, kwam er al snel een aangifte tegen hem. Het OM besloot weliswaar om niet tot vervolging over te gaan, maar Kok en met hem politiek Den Haag was wakker geschrokken. Dat er echt een probleem was, bleek vervolgens uit het rapport dat speciaal onderzoeker Michiel Baud in opdracht van de premier had opgesteld, met als een van de conclusies: ‘Als we dan tenslotte willen oordelen […] over morele schuld, dan moeten we vaststellen dat Zorreguieta zich vijf jaar lang in een hoge politieke functie actief en met overtuiging heeft ingezet voor een regime dat in binnen- en buitenland veroordeeld is voor het uitschakelen van democratische grondrechten en het op grote schaal schenden van de mensenrechten. In de Nederlandse oorlogsterminologie zou het vervullen van zo’n positie als “fout” worden bestempeld.’ De gebeurtenissen daarna – ontmoetingen met Zorreguieta die de portee van die uitspraak aanvankelijk niet snapte (is het gek als we hier een parallel met Bernhard signaleren?), maar gaandeweg tot het inzicht werd gebracht dat er geen redden meer aan was – lezen als een thriller, ook al is de afloop bekend: de sfeer én de monarchie werden gered. Het leverde Van der Stoel een bedankbriefje van Beatrix op (geciteerd in het boek) en het koninklijk paar als huwelijkscadeau van Van der Stoel een peper-en-zoutstel. Het klinkt niet als een erg fantasievolle gift, maar dat past wel een beetje bij de gulle gever.

 

Operatiën en Inlichtingen

Een van de vreemdste activiteiten van Van der Stoel was in de jaren 1988-1992 zijn leidinggevende positie bij Operatiën en Inlichtingen, de in de hoogtijdagen van de Koude Oorlog opgetuigde stay behind-organisatie voor het geval ‘de Rus’ West-Europa zou bezetten. De Italiaanse variant, Gladio, was gaandeweg ontspoord en verworden tot een club van ultrarechts en fascistisch georiënteerde lieden die eigenmachtig alvast aan de anticommunistische strijd waren begonnen. Nederland bleef iets dergelijks bespaard. Het Nederlandse paramilitaire O&I was weliswaar net zo geheim, maar het nut ervan was al in de jaren vijftig, nota bene bij militairen, ter discussie komen te staan: het leek vooral een poging om alsnog de vorige oorlog te winnen. Toen Van der Stoel de leiding erover kreeg, in het jaar waarin Gorbatsjov de Breznjev-doctrine ten grave droeg, was het al weinig meer dan een fossiel uit voorbije tijden. Dat hij als chef opereerde onder het tamelijk doorzichtige pseudoniem Van der Kruk maakt het tot een soort padvinderij voor heren op leeftijd.

De vraag is natuurlijk hoe Van der Stoel, altijd een voorvechter van democratie en mensenrechten, tot het besluit is gekomen om aan het hoofd te gaan staan van deze supergeheime paramilitaire organisatie. Misschien om, als een soort burgemeester in oorlogstijd, erger zoals in Italië te voorkomen? Biografe Anet Bleich vermoedt dat het te maken heeft met het traumatische effect van de Duitse inval in mei 1940 waardoor er een abrupt einde kwam aan vanzelfsprekend geachte vrijheden en aan zijn verknochtheid aan de Amerikaanse bevrijders en de Europees-Atlantische alliantie. Het blijft giswerk, want jammer genoeg heeft hij zich er nooit over uitgelaten. Wellicht omdat hij het achteraf zelf een beetje een faux-pas vond?

 

Anet Bleich:

Max van der Stoel. De stille diplomaat 1924-2011

Uitgeverij Balans

ISBN 978 94 600 3801 3 (hardcover)

ISBN 978 94 600 3840 2 (e-book)

Prijs € 34,95 (hardcover) en € 17,99 (e-book)

 

Anne-Marie Mreijen:

De Rode Jonker. De eeuw van Marinus van der Goes van Naters 1900-2005

Uitgeverij Boom

ISBN 978 90 895 3339 5

Prijs € 24,50

 

De man die Stanley naar Afrika zond

Guikje Roethof schreef de biografie van Gordon Bennett, de Amerikaanse persmagnaat die Stanley naar Afrika stuurde, waarna hij door Leopold II werd geëngageerd voor de Congo-expedities.

Tekst Maurits van den Toorn

Dat Henry Morton Stanley zich als een soort huurling van de Belgische koning Leopold II naar duister Afrika kon laten sturen, had hij te danken aan een krant. Die krant werd uitgegeven door iemand die je met recht excentriek noemen: James Gordon Bennett (1841-1918), die met zijn onbehouwen gedrag New York, Parijs en de Côte d’Azur vanaf pakweg het midden van de negentiende eeuw onveilig maakte. Als eigenaar van de succesvolle New York Herald en van de Paris Herald, die later voortleefde in de International Herald Tribune, kan hij als de eerste echte krantenmagnaat gelden. Hij was een oudere tijdgenoot van de bekendere Joseph Pulitzer en William Randolph Hearst. Met beiden verkeerde hij in een felle concurrentiestrijd, met als verschil dat hij Pulitzer serieus nam en voor Hearst slechts minachting koesterde.

Bennett begreep als eerste dat je als krant nieuws kunt maken en dat deed hij met verve door activiteiten te organiseren die goede kopij opleverden. Zijn bekendste actie: Henry Morton Stanley naar Afrika sturen om de zoekgeraakte David Livingstone op te sporen. Dat was niet het enige, Bennett wilde waar voor zijn geld en stuurde Stanley en passant ook nog naar Constantinopel, Bagdad en India, pas daarna mocht hij naar Afrika. Die reis leverde in 1871 het fameuze ‘Dr. Livingstone, I presume’ op. Zelfs in de dagen van papieren kopij die pas maanden later beschikbaar kwam, was dat al een gouden persmoment. De New York Herald gold daarna enige tijd als de belangrijkste krant ter wereld. Of Stanley veel genoegen aan zijn reis beleefde is te betwijfelen: aanvankelijk betaald Bennett niet en later probeerde hij Stanleys naam zoveel mogelijk buiten de publiciteit te houden.

Voor de Britten waren de druiven ondertussen tamelijk zuur: hun held dr. Livingstone was nota bene door een Amerikaan teruggevonden en gered. Aanvankelijk weigerden ze het zelfs te geloven en hielden vol dat Stanley de ontmoeting had verzonnen. Bennett wreef het in zijn krant lekker in en toen het uiteindelijk toch waar bleek te zijn, mocht Stanley op audiëntie komen bij koningin Victoria. Dat beviel de koningin niet erg, Stanley was volgens haar ‘een vastberaden, lelijk mannetje met een sterk Amerikaanse en nasale tongval’. Kennelijk viel hij later bij Leopold II meer in de smaak.

Hoewel Bennett boos was dat Stanley door zijn reis beroemder dreigde te worden dan de krant, stuurde hij hem in 1873 weer naar Afrika voor het verslaan van de derde oorlog tussen de Ashanti en de Britten (in het gebied dat bekend stond als de Goudkust) en financierde hij een jaar later weer een ‘echte’ ontdekkingsreis naar de bronnen van de Nijl. Dat lukte niet, maar op die drie jaar lange tocht (1874-1877) reisde Stanley over de Congo-rivier dwars door het hart van Afrika. Het was een rampzalige reis die tientallen deelnemers het leven kostte. Zijn brute optreden tegen de inheemse bevolking – Heart of Darkness van Joseph Conrad avant la lettre – wekte zelfs toen al weerzin op. Je zou een beetje cynisch kunnen zeggen dat Stanleys activiteiten de opmaat vormden voor het vrijwel permanente geweld waar Midden-Afrika sindsdien onder te lijden heeft. Bennett vond het ondertussen allemaal best: het verhaal kwam uiteraard in geuren en kleuren in de krant en hoe meer heisa, hoe meer kranten hij verkocht. Van dergelijke sensatie moest hij het hebben.

Anders dan Pulitzer en Hearst had Bennett weinig belangstelling voor politiek, nogal ongebruikelijk voor een man in zijn machtige positie. Net als zijn vader, van wie hij zijn krantenimperium had geërfd, vond hij dat de pers zich onafhankelijk moest opstellen. Alleen toen Hearst in 1906 probeerde om gouverneur van New York te worden, als aanloop naar het presidentschap, liet Bennett die schroom varen en deed hij er alles aan om Hearst kapot te laten schrijven. Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog koos hij (toen nog een neutrale Amerikaan) in de Paris Herald al snel partij tegen Duitsland, wat tamelijk heldhaftig was omdat hij toen in Parijs woonde.

Merkwaardig genoeg leeft hij voornamelijk voort in de door hem geïnitieerde Gordon Bennett Races voor auto’s, vliegtuigen en – nog steeds bestaand – luchtballonnen. Bennett was zelf een sportman, maar dergelijke race leverden natuurlijk ook kopij voor de krant op. En hij leeft voort in talloze anekdotes. Daarvoor geldt in veel gevallen se non è vero, è ben trovato’, maar ze maken het boek een plezier om te lezen.

 

Guikje Roethof

Gordon Bennett!

Uitgeverij Aspekt, Soesterberg

ISBN 9789463382878
Prijs € 17,95

Moeder aller republieken

De onafhankelijkheidsstrijd van de Verenigde Staten in de achttiende eeuw zou je de ‘moeder aller onafhankelijkheidsoorlogen’ kunnen noemen. Dat verzet tegen Londen kreeg al snel ook anti-monarchale trekken, zo laat Frans Verhagen zien in zijn onlangs verschenen Geschiedenis van de Verenigde Staten.

Tekst Maurits van den Toorn

Hoewel sindsdien tientallen koloniën zich vaak gewelddadig hebben losgemaakt van hun vroegere moederland, blijft de afscheiding van de VS iets bijzonders: niet de inheemse bevolking kwam tegen de Britten in opstand, maar de  immigranten en hun nazaten uit het moederland hadden geen zin meer in de bedilzucht van de andere kant van de oceaan.

Aanvankelijk werd vooral het parlement vanwege de aan de kolonie opgelegde heffingen en belastingen op de korrel genomen (‘no taxation without representation’), maar na de Boston Tea Party in 1773, de boze reactie daarop van de koning en de benoeming van een ‘koninklijke gouverneur’ in Massachusetts, werd George III steeds meer het mikpunt van de kritiek. Het zal hebben bijgedragen aan de afkeer van een monarchaal stelsel. Overigens opvallend hoe alle betrokkenen haast voorgeprogrammeerd met feilloze precisie die dingen deden die de tegenstander in de gordijnen joegen. Ik moest denken aan het huidige Spaans-Catalaanse conflict, dat daar ook trekken van begint te vertonen.

Je kunt de VS ook goed ‘de moeder aller republieken’ noemen. De keuze om de monarchie na 1776 te vervangen door een republiek klinkt ons nu dan wel logisch in de oren, maar was dat toen veel minder. Zie Griekenland en de Zuidelijke Nederlanden, die toen ze begin negentiende eeuw zelfstandig waren geworden, allebei op zoek gingen naar een loslopende prins of koning. Weliswaar was er sinds 1588 de Republiek der Verenigde Nederlanden, maar dat was een geheel van soms elkaar meer tegen- dan samenwerkende soevereine gewesten, met bovendien een erfelijk stadhouder. Founding Father James Madison was in ieder geval niet erg onder de indruk van de Nederlandse Republiek, zo blijkt uit zijn geschriften in de Federalist Papers.

Perfecte scheiding van machten

Het Amerikaanse staatsbestel was beter doordacht, met een in theorie bijna perfecte scheiding van machten. Hoewel die machtenscheiding in 1787 is vastgelegd in de Constitution, wil dat niet zeggen dat het een statisch geheel is. Aanvankelijk ging het vooral om de keuzes van en voor Thomas Jefferson of Alexander Hamilton. Jefferson dacht aan spreiding van macht, een kleine overheid en veel zelfstandigheid voor de staten. Daarmee was hij romantischer van opvatting dan Hamilton (minister van Financiën), die meer in een sterke federale regering zag die kon handelen ten faveure van handel en industrie.

Hamilton was de modernere denker van beide en kreeg met zijn opvatting gelijk, maar dat wil niet zeggen dat de ideeën van Jefferson niet meer leven. Als buitenstaanders ontgaat ons wel eens hoeveel beleidsvrijheid de vijftig staten nog steeds hebben op allerlei terreinen. Bovendien borrelt het verzet tegen een te machtige overheid – in Washington, wel te verstaan – met grote regelmaat op. De recentste aflevering daarvan was de Tea Party. Gaandeweg worden dergelijke verzetsbewegingen in afgezwakte vorm onderdeel van de mainstream politiek, waarna er een of twee decennia later opnieuw verzet oplaait, waar een van de presidentskandidaten-van-dienst dan weer gebruik van kan maken. De continuïteit van veel dingen is groter dan we vaak denken. Andrew Jackson, ook een ondernemer die zich succesvol als outsider tegen het Washingtonse establishment profileerde, ging Trump al in 1828 voor.

Daarmee komen we op de uitvoerende macht, die zich de afgelopen 230 jaar ontwikkeld heeft op een manier die de Founding Fathers nooit hadden kunnen dromen. Het bijna koninklijke presidentschap dat we tegenwoordig hebben, is heel iets anders dan wat hun voor ogen stond. Ze vreesden zeer voor een eenhoofdig leiderschap dat zich zou kunnen ontwikkelen in de richting van een monarchie. Dat ze desondanks de president vergaande bevoegdheden gaven verbaast nogal. Aanvankelijk waren er zelfs geen beperkingen aan het aantal zittingstermijnen. Pas na de vier termijnen van Roosevelt (door historicus Alfons Lammers ooit ‘koning van Amerika’ genoemd) werd in 1947 in het 22e amendement op de Constitutie vastgelegd dat een president maximaal twee termijnen heeft, ongeacht of die aaneengesloten zijn of niet.

Gelukkig verdwijnen niet alleen goede maar ook slechte presidenten. Tegenstanders van een republiek, die zich in hun afkeer daarvan bevestigd zien door de verkiezing van incompetente of onbetekenende lieden als Rutherford Hayes, Ulysses Grant (een goede generaal maakt nog geen goede president), Chester Arthur (ooit van gehoord?) en vooruit maar, Donald Trump, hebben daar geen repliek op. Dat hadden de Founding Fathers heel goed in de gaten, met hun verse herinnering aan de onafhankelijkheidsoorlog: van een slechte of gekke president kom je heel wat makkelijker af dan van een dito koning.

Ondanks de steeds sterker geworden uitvoerende macht zien we regelmatig dat die macht nog steeds tegen grenzen aanloopt, in de vorm van rechters die besluiten ongrondwettig verklaren en volksvertegenwoordigers in Senaat en Huis van Afgevaardigden die zich niet laten ringeloren en tegen wetsontwerpen stemmen. Dat is precies wat in 1787 de bedoeling was en in die zin functioneert het Amerikaanse staatsbestel nog steeds . Het is goed om daar in deze actuele en goed geschreven geschiedenis van de USA (die uiteraard over veel meer gaat dan alleen de staatsinrichting) weer eens op gewezen te worden, te midden van de opgewonden tweets uit het Oval Office.

 

Frans Verhagen:

Geschiedenis van de Verenigde Staten

Uitgeverij Boom, Amsterdam

Boek ISBN 978 90 5875 814 9

€ 39,90

E-boek ISBN 978 90 5875 815 6

€ 17,90

Zwarte bladzijden met tinten oranje

Zou het een modeverschijnsel zijn, een soort zelfhaat om in de geschiedschrijving vooral oog te hebben voor de verfoeilijke kanten van het eigen verleden? Of is het een reactie op de vooral protestants en oranje getinte geschiedschrijving? In zijn boek Zwarte Bladzijden uit de vaderlandse geschiedenis ontvouwt Rob Hartmans een breed palet aan gruweldaden begaan in naam van vorst en vaderland.

 

Tekst Maurits van den Toorn

 

De Engelse filosoof Roger Scruton muntte het begrip ‘oikofobie’ oftewel ‘een ziekelijke afkeer van het eigene’. Je gaat bij het zien van de titel Zwarte bladzijden uit de vaderlandse geschiedenis van Rob Hartmans haast vermoeden dat daar inderdaad sprake van is. Toch valt dat mee, de auteur maakt in een prettig-ironisch geschreven inleiding duidelijk waarom hij juist aan de minder fraaie kanten uit ons verleden aandacht besteedt: ‘Wanneer we onze hedendaagse maatstaven klakkeloos op het verleden toepassen, zitten we vrijwel de hele tijd afkeurend met ons hoofd te schudden. Je moet dus wel kijken naar de waarden en normen die in een bepaalde tijd golden, maar dat wil niet zeggen dat je geen enkel oordeel kunt vellen. Het is belangrijk om te kijken of er in die tijd zelf al protesten te horen waren, of er toen al kritiek was op bepaalde zaken die wij nu afkeurenswaardig vinden’.

 

Chinezenmoord

Hartmans behandelt een breed palet van zwarte bladzijden, met usual suspects als Jan Pieterszoon Coen (op wiens hardvochtige optreden op Banda ook in zijn eigen tijd al kritiek te horen was), de slavenhandel en de Atjehoorlog, maar ook een aantal minder voor de hand liggende keuzes, zoals de (op z’n minst deels van hogerhand gestimuleerde) Chinezenmoord van 1740 in Batavia, het Zuid-Molukse terrorisme, de krakersoorlog en de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh, met een kritische beschouwing over het populisme en de manier waarop de Nederlandse samenleving daarop heeft gereageerd. De nuchterheid lijkt bij velen nog altijd ver te zoeken, wat blijkt uit het eeuwige gezeur over de “Nederlandse identiteit”, constateert Hartmans.

Of de periode 1795-1813 ook bij deze zwarte bladzijden hoort is twijfelachtig – Hartmans zelf lijkt er ook niet helemaal goed weg mee te weten. Het was immers ondanks opportunisme, baantjesjagerij en samenwerking met de steeds dwingender Franse overheerser een periode waarin het vermolmde staatsbestel werd onderworpen aan een grote verbouwing tot de op moderne leest geschoeide gecentraliseerde staat die in verschillende opzichten de basis vormde waar we nog steeds op voortbouwen. Bovendien blijkt uit recent historisch onderzoek dat zeker niet iedereen klakkeloos collaboreerde, om dat besmette begrip te gebruiken, met de Franse bezetter.

Een paar van die zwarte bladzijden zijn ook oranje bladzijden. Dat geldt voor de executie van Van Oldenbarnevelt, een ‘gerechtelijke moord’ op bevelhebber van stadhouder Maurits, die een soort staatsgreep pleegde door in enkele steden ‘de wet te verzetten’, oftewel  het stadsbestuur te vervangen door mannen die meer op zijn lijn zaten. Een aardig detail over het lakeiengedrag dat wordt vertoond zodra er royalty in beeld komt (het komt niet uit Hartmans’ boek): de gemeente Den Haag heeft in 1934 (!) lang getwijfeld of er wel een standbeeld van Oldenbarnevelt moest komen, omdat het wellicht pijnlijk voor het koningshuis zou zijn.

Ook verbonden met ‘oranje’, hoewel iets minder direct, is ook de moord op de gebroeders De Witt in 1672, de apotheose van de allang woedende strijd tussen staats- en prinsgezinden. Willem III werd stadhouder na herroeping van het ‘eeuwig edict’ uit 1667 waarin de Staten van Holland het stadhouderschap hadden afgeschaft. Raadpensionaris Johan de Witt verloor zijn machtspositie, zijn broer Cornelis werd op vermoedelijk valse beschuldigingen gevangengezet, waarna beiden in Den Haag werden gegrepen en vermoord door een razende menigte, die mogelijk opgehitst was door ‘hooggeplaatsten’. Directe betrokkenheid van Willem III is nooit aangetoond (het Haagse gemeentebestuur hoefde zich dan ook geen zorgen te maken over een standbeeld voor de twee broers), maar de moord op zijn tegenstanders kwam hem wel goed uit. Dat bleek wel uit het vervolg: de daders zijn niet bestraft, enkele betrokkenen maakten mooi carrière en kregen later een jaargeld van de prins.

Moeten we ons als dragers van een Nederlandse paspoort na lezing van dit boek gebukt onder zondebesef door de wereld begeven? Dat lijkt me niet, Nederlanders hebben zich in de mate van wangedrag niet wezenlijk onderscheiden van pakweg Engelsen of Fransen, zeker niet als het ging om het optreden in de koloniën. En eerlijk gezegd voel ik me ook niet verantwoordelijk voor iets dat anderen pakweg twee eeuwen geleden hebben misdaan, net zo min als ik trots kan zijn op, laten we zeggen het winnen van de Tachtigjarige Oorlog. Maar het is wel goed om je er weer eens van bewust te worden dat de zwarte bladzijden er zijn, en na te denken over de manier om ermee om te gaan.

 

Rob Hartmans:

Zwarte bladzijden uit de vaderlandse geschiedenis

Uitgeverij Omniboek, Utrecht

ISBN 9789401910385

Prijs € 20

 

Oranje in de letteren

/

DE REPUBLIKEIN

JAARGANG 13, NR.4, DECEMBER 2017

THEMA: Oranje in de letteren

[divider height=”30″ style=”default” line=”default” themecolor=”1″]

INHOUD VAN DIT NUMMER

Koning Felipe VI contra Catalonië – Republiek in aanbouw…. excuses voor de overlast
Bart Gruson

Hermelijnvlooien in poëzie, deel I – Gladstrijkers, jaknikkers en hielenlikkers
Paul Damen

Maharaja’s, nawabs en nizams – Praalhanzen en pronkjonkers
Lodewijk Brunt

 

Verder:

De blik van Joep

Van de redactie: Schaamteloos cashen
René Zwaap

Van het republikeins front: Een Grondwet met gebreken
Anton van Hooff

Belastingdeal koning bevat constitutionele springstof (gratis)
René Zwaap

Angst voor referendum is angst voor democratie
Arjen Nijeboer

Een enigszins absurde avond: feestgedruis rond vertaling van Spengler
Merijn Oudenampsen

Seks, literatuur en Oranje
Daphne Meijer

 ‘De Oranjes wanen zich onaantastbaar’. Tomas Ross over zijn fascinatie voor het koningshuis
Gijs Korevaar

Ontbijt royale – Een republikeinse zomerklucht
Peter Schoenmaker

Boekrecensie: Spaanse koning oppermachtig in Dan Brown’s occulte wereld
Gijs Korevaar

De Koning-Historicus
Manuel Kneepkens

De Boekverkoopster – hoofdstuk uit het boek ‘Spuwen in de Koninginnensoep’
Zet van Wander

Leiden in last – Een Oranje herinnering / Sinterclaus-avond (1965)
Manuel Kneepkens

Tirannendoding als burgerplicht
Anton van Hooff

Boekrecensie: Zwarte bladzijden met tinten oranje
Maurits van den Toorn

Boekrecensie: De moeder aller republieken: Geschiedenis van de Verenigde Staten
Maurits van den Toorn

Appeltjes van Oranje: Verloren in de sneeuw (Gevolgd door kort verhaal ‘De Daad’)
Serge van Duijnhoven

Column Hans Maessen: Youp

 

 

Abonnementen

Jaarabonnementen (4 nummers) TIJDELIJK van € 38,95 voor € 25,-

Studentenabonnement (4 nrs, tot 27 jaar) € 25,–

Losse nummers € 10,90

Aan een jaarabonnement in het buitenland zijn, naast de kosten voor het abonnement, ook verzendkosten verbonden. Neem hierover contact op met de abonnementenadministratie.

Adreswijzigingen dienen schriftelijk te worden doorgegeven, met vermelding van het oude en nieuwe adres en het nieuwe telefoonnummer. Opzeggingen dienen schriftelijk te worden doorgegeven, uiterlijk 6 weken voor de volgende betalingsdatum.

U kunt zich hier online aanmelden als abonnee.

 

Abonnementenadministratie

Virtùmedia
t.a.v. De Republikein
Postbus 595
3700 AN Zeist

E-mail: klantenservice@virtumedia.nl
Telefoon: 085-0407400.

 

Zelf een artikel schrijven?

Raadpleeg eerst de wenken voor auteurs op de site.

 

 

Nederlandse kabinetsformatie gebaat bij intuïtieve deadline

Gemiddeld twee keer snel als in Nederland wordt in Duitsland een coalitieregering geformeerd. Politicoloog Peter Bootsma ging op zoek naar de verschillen. Het Nederlandse (in)formatieproces doet het tegenwoordig weliswaar zonder inmenging van de koning, maar is wel nodeloos opgetuigd met allerlei toeters en bellen.

 

Tekst Maurits van den Toorn

 

In Nederland duurt het formeren van een kabinet gemiddeld 88 dagen, in Duitsland schaffen ze het in 43 dagen. Dat scheelt nogal, hoewel de politieke systemen met elkaar vergelijkbaar zijn: beide landen hebben coalitieregeringen en er moet dus altijd worden onderhandeld tussen meerdere partijen, met de daaraan verbonden P’s: partijen, programma, portefeuilleverdeling en personen. Politicoloog Peter Bootsma beschrijft in zijn dissertatie Coalitievorming, een vergelijking tussen Duitsland en Nederland waar deze verschillen vandaan komen. Ze zitten in ieder geval niet in het staatsrecht.

De vaak genoemde verklaring voor het verschil is dat er in Nederland veel meer partijen in het parlement zijn vertegenwoordigd dan in Duitsland, door de daar gehanteerde kiesdrempel van 5 procent. Dat is waar, maar toch is het niet de voornaamste reden. Net als in Duitsland zijn er in Nederland niet zoveel partijen – minimaal twee, hooguit vijf – als serieuze kabinetskandidaten aan te merken. Het buiten de boot laten vallen van de minst gewenste partners kost gewoonlijk een week of twee, maar ook de ‘serieuze’ onderhandelingen daarna kosten veel meer tijd dan in Duitsland.

Uitgesproken voorkeuren

Een belangrijker onderscheid is dat de formatie hier pas begint na de verkiezingen, partijen houden voordien alle opties open; het categorisch uitsluiten van de VVD door SP-leider Roemer voor de recente verkiezingen was uitzonderlijk. In Duitsland worden voor de verkiezingen juist wel voorkeuren uitgesproken, zodat de kiezers weten wat er met hun stem gebeurt. De partijen kunnen daarna snel tot zaken komen, er is geen sprake van vergeefse onderhandelingsrondes en elimineringsprocessen. Bovendien zijn er sinds 1983 eigenlijk twee vaste blokken: het rechtse blok CDU/CSU met de liberale FDP en het linkse blok SPD met de Groenen. Als geen van de blokken een meerderheid heeft, komt het tot een Grosse Koalition tussen CDU/CSU en SPD, een regeringscombinatie die na de eerste onwennige keer in 1966-1969 steeds gewoner is geworden (2005-2009, 2013-2017).

De formatie is goed voor de schatkist door het ontbreken van duur nieuw beleid

Nog een verschil: kabinetsformaties worden in Nederland voorzien van steeds meer – oneerbiedig gezegd – toeters en bellen. Naast de formateur en de informateur (een of meer) kwamen er pre-informateurs en verkenners. Steeds meer stapjes die allemaal tijd kosten. De Duitse politiek kent dat allemaal niet: de partijleiders gaan met elkaar aan de slag. Dat is geen staatsrechtelijk verschil, maar een verschil in politieke cultuur: men is het in Duitsland gewoon dat er bij het bijeenkomen van de nieuwe Bondsdag een maand na de verkiezingen een nieuw kabinet is. Bootsma noemt die termijn een ‘intuïtieve deadline’, die overigens niet altijd wordt gehaald, terwijl er in Nederland helemaal geen deadline is bij de vorming van een kabinet. De nieuwgekozen Kamer komt hier al acht dagen na de verkiezingen bijeen, als er hoe dan ook nog geen kabinet kan zijn. Je zou die termijn naar achteren kunnen verschuiven, maar daarmee verander je de politieke cultuur niet zo gauw.

Het ontbreken van een deadline blijkt ook uit de huidige formatie, waarbij de onderhandelende partijen in het geheel geen haast lijken te maken. Dat is duidelijk een reactie op het snelle in elkaar knutselen van het VVD/PvdA-kabinet Rutte-II (52 dagen) waardoor de achterban zich overvallen voelde. De formatie van 2017 zal waarschijnlijk dan ook bijdragen aan het verhogen van de gemiddelde formatieduur. Is dat erg? ‘Het land mot toch geregeerd worden’, was een uitspraak waar VVD-coryfee Van Riel beroemd mee werd toen een kabinetsformatie zich voortsleepte. Hij had zich niet zoveel zorgen hoeven maken: de formatieperiode is goed voor de schatkist door het ontbreken van duur nieuw beleid en als er zich acute situaties voordoen kan het demissionaire kabinet gewoon re(a)geren. Na een kabinetsformatie van meer dan een jaar bestond België ook nog steeds en was het land er niet merkbaar slechter aan toe dan voordien.

Politieke zelfverbranding

Het leukst zijn – voor de wetenschapper natuurlijk – de kabinetsformaties waarin de zaken op een of andere manier verkeerd lopen. De gebeurtenissen tijdens de 208 formatiedagen van het mislukte tweede kabinet-Den Uyl zijn voor de liefhebbers van politiek en psychologische oorlogvoering nog steeds een thriller van hoog niveau, ook al is de afloop bekend. In Duitsland verliep de formatie van 2005 bijna even bizar. In het tv-debat op de avond van de verkiezingen – smaakvol de Elefantenrunde genaamd – vertoonde de zittende bondskanselier Schröder na het verlies van zijn SPD een weergaloos staaltje politieke zelfverbranding door enigszins blasé uit te leggen dat het desondanks volstrekt vanzelfsprekend was dat hij opnieuw Bondskanselier zou worden en niet de nog tamelijk onbekende Angela Merkel van de winnende CDU. Merkel deed er het zwijgen toe en liet mede daardoor Schröder in zijn zelf gegraven kuil vallen. Zelden eindigde een politieke carrière zo abrupt. Fascinerend om te zien, het fragment is te vinden op YouTube. Kijk en geniet – of huiver.

 

Peter Bootsma

Coalitievorming, een vergelijking tussen Duitsland en Nederland

Uitgeverij Boom, Amsterdam

ISBN 9789024 405985

Prijs € 34,90

 

 

Wilhelmina lag dwars bij erkenning Sovjet-Unie

Vijfentwintig jaar moest het duren voordat Nederland de Sovjet-Unie als staat wenste te erkennen. Lag het aan de toorn van Wilhelmina, die grote verliezen had geleden door de communistische machtsovername van 1917 en als kwart Romanov ook een deel van haar familie had verloren? Maurits van den Toorn volgt het spoor terug.

 

Tekst Maurits van den Toorn

 

Nadat de bolsjewieken in 1921 de burgeroorlog hadden gewonnen, legden bijna alle landen zich bij het onvermijdelijke neer. Ze erkenden na verloop van tijd de nieuwe Sovjetstaat, al was het niet van harte. Alle landen? Nee, een klein landje aan de Noordzee bleef moedig weerstand bieden aan de realiteit en weigerde die te erkennen. De praktijk was ook in dat kleine landje ondertussen soepeler dan de leer, want er werd wel handel gedreven. Pecunia non olet, wisten de Romeinen immers al.

Dat de oktober/novemberrevolutie van 1917 met afschuw werd gadegeslagen had niet alleen te maken met angst voor het overslaan van de onrust naar het westen. Het ging ook om financiële belangen, want het nieuwe bewind staakte de betaling van rente en aflossing op Russische staatsobligaties en door de staat gegarandeerde spoorwegleningen. Ook aandelen waren in één klap niets meer waard. De Sovjets hadden niets te maken met die kapitalistische fratsen, zo vond het nieuwe bewind. Bovendien kwam het natuurlijk lekker goedkoop uit.

Dergelijke schuldpapieren waren in Nederland heel populair. De Vereniging voor de Effectenhandel schatte dat er hier te lande voor bijna een miljard gulden aan Russische staatsobligaties was geplaatst (omgerekend naar huidige waarde zo’n acht miljard euro). De bezitters van die papieren, in veel gevallen kleine beleggers, konden naar hun geld fluiten. Overigens kregen Groot-Brittannië in 1986 en Frankrijk in 1997 alsnog een beperkte schadeloosstelling. Dat lukte doordat beide landen nog geblokkeerde tegoeden uit de tsaristische tijd hadden, zoals goud. Nederland beschikte niet over zo’n ruilmiddel.

Verdrag van Rapallo

Het Sovjetbewind mocht dan gevreesd en gehaat zijn, het was realiteit en werd gaandeweg door steeds meer landen formeel erkend. Geruchtmakend was in april 1922 het Verdrag van Rapallo, waarmee Duitsland en de USSR elkaar erkenden en vergaande afspraken over samenwerking maakten. Dat kan worden gezien als een bondgenootschap tussen twee politieke outcasts, die weinig andere mogelijkheden hadden. In november 1923 erkende ook Italië – weliswaar sinds kort onder leiding van Mussolini, maar in veel opzichten nog een ‘normaal’ land – de Sovjet-Unie. Groot-Brittannië en Frankrijk volgden in 1924, China en Japan in 1925. Spanje en de Verenigde Staten erkenden het bewind in 1933, veel Balkanlanden in 1934 en België in 1935. Spanje verbrak trouwens na de overwinning van Franco de relaties weer.

De koningin dreigde met aftreden bij ja-stem Nederland

In Den Haag bleef het ondertussen oorverdovend stil, voor de buitenwereld dan. In november 1918 verliet waarnemend gezant Willem Jacob Oudendijk als laatste Nederlandse vertegenwoordiger de Sovjet-Unie en kwam er een einde aan de formele relaties tussen beide landen. Binnenskamers woedden er in de volgende jaren discussies over de omgang met het nieuwe bewind. De scheidslijnen lagen voor de hand: de confessionele partijen waren fel tegen het goddeloze bolsjewistische monster, de socialisten en natuurlijk vooral de communisten waren aanzienlijk welwillender gestemd, terwijl de liberalen vooral de handelsbelangen in het oog hielden. Het bedrijfsleven pleitte met het oog op dat laatste al snel voor een vorm van erkenning. Dat was vooral gemotiveerd door de economische terugval begin jaren twintig, want toen de economie vanaf 1924 weer aantrok en de handel met de Sovjetstaat weinig bleek op te leveren, ebde belangstelling uit die hoek weg. De directeur-generaal van de Koninklijke/Shell, sir Henry Deterding, publiceerde in 1927 zelfs een fel anti-Sovjet manifest. Voor die uitbarsting waren meerdere aanleidingen: behalve het kwijtraken van Shell-concessies in het land had Deterding ook persoonlijk financiële verliezen geleden. Bovendien was hij op dat moment getrouwd met Lydia Pawlowna Koudoyaroff, afkomstig uit Russische emigrantenkringen, en ontpopte hij zich gaandeweg tot nazi-sympathisant.

Het maakte allemaal weinig uit, de opeenvolgende ministers van Buitenlandse Zaken – Van Karnebeek (1918-1927), Beelaerts van Blokland (1927-1933), De Graeff (1933-1937) en Patijn (1937-1939) – trokken hun eigen plan. Dat gebeurde vooral door hun persoonlijke afkeer van de bolsjewieken (onhebbelijk volk dat zich in deftige diplomatenogen niet wist te gedragen) en werd gevoed door informatie uit antibolsjewistische emigrantenkringen (gevluchte adel en andere mensen die wél wisten ‘hoe het hoorde’). Daarbij kan de bewindslieden een zekere halsstarrigheid worden verweten; naarmate ze langer in hun houding volhardden werd het steeds moeilijker om van opvatting te veranderen. Ze werden daarbij geholpen door de Nederlandse neutraliteitspolitiek, beter gezegd afzijdigheidspolitiek, die de luxe bood om zich van een onaangenaam verschijnsel als de Sovjet-Unie zo min mogelijk aan te trekken. Wat ook meespeelde was angst voor de communistische propaganda en agitatie van de Komintern, vooral in de koloniën. Twee communistische opstanden op Java en Sumatra in 1926 en 1927 bleken achteraf niet veel om het lijf te hebben en waren bovendien niet of nauwelijks gesteund door Moskou, maar ze wakkerden de vrees voor het rode monster wel aan. Ben Knapen oordeelt in zijn dissertatie De lange weg naar Moskou, over de Nederlandse relatie met de Sovjet-Unie in de periode 1917-1942, desondanks hard over het beleid van Van Karnebeek, dat hij ‘schuchter, angstig soms, en fantasieloos’ noemt.

 Twijfelachtige familietrekjes

Er is altijd veel te doen geweest over de blokkade voor erkenning die koningin Wilhelmina zou hebben opgelegd. Dit vanwege haar familieband met de in 1918 door de bolsjewieken vermoorde Romanovs. Die band bestond – via grootmoeder Anna Paulowna (1795-1865), de echtgenote van Willem II – uit overgrootvader tsaar Paul I (1754-1801). Die was excentriek of, duidelijker geformuleerd, krankzinnig. Na een bewind van vijf jaar werd hij door een groep hovelingen in zijn slaapkamer vermoord ‘om erger te voorkomen’, zoals het in een Sovjet-geschiedenisboek werd genoemd. Pauls zoon en opvolger Alexander I bestrafte de moordenaars niet, wat over zijn rol te denken geeft. Wilhelmina identificeerde zich dus met (verre) familie met op z’n zachtst gezegd twijfelachtige trekjes.

Of zou er nog een reden voor haar halsstarrigheid zijn geweest? Gezien de populariteit in Nederland van Russische spoorwegobligaties is het niet uit te sluiten dat ook de Oranjes daarmee in 1917 flink het schip zijn ingegaan. Mogelijk was de koppigheid van Wilhelmina dan ook (mede) financieel gemotiveerd. Grote kans dat we daar nooit achter zullen komen; de Vereniging voor de Effectenhandel meldde destijds al dat lang niet alle eigenaren aan het onderzoek hadden meegedaan.

Knapen nuanceert in zijn boek de rol van Wilhelmina en stelt dat Van Karnebeek verantwoordelijk was en niet de koningin. Formeel is dat waar, maar het is ook een nogal legalistisch standpunt dat geen rekening houdt met de serviele houding die bewindslieden plegen aan te nemen zodra het koningshuis ten tonele verschijnt. Overigens verschilden de opvattingen van Wilhelmina en Van Karnebeek niet erg van elkaar.

Hoewel de de jure erkenning dus werd geblokkeerd, ontstond er uiteindelijk toch een modus vivendi. Buitenlandse Zaken cq Van Karnebeek had daar geen bezwaar tegen. Kennelijk verwachtte hij dat geformaliseerde handelscontacten geen bron voor het verspreiden van propaganda zouden worden. Mogelijk speelde ook een zeker dedain voor zoiets platvloers als economie mee. Het betekende dat het ministerie van Economische Zaken gaandeweg meer invloed kreeg op de relaties met de Sovjet-Unie.

De handel daarmee bleef overigens beperkt van omvang en vormde in de jaren twintig en de eerste helft van de jaren dertig (veel) minder dan één procent van de totale Nederlandse export; de cijfers voor de import zijn vergelijkbaar. Pas in het midden van de jaren dertig nam de export toe tot ongeveer twee procent van het totaal, nog steeds veel minder dan ten tijde van het tsaristische bewind. Waarschijnlijk werd dat deels veroorzaakt door de crisisgerelateerde daling van de export naar andere landen, al profiteerde Nederland vanaf 1934 ook van de vermindering van Russische aankopen in nazi-Duitsland.

De angst voor agitatie in de koloniën speelde ook een rol

Vanaf 1932 werden beperkte exportkredietgaranties verleend, in 1934 ontstond het pseudo-officiële Centraal Bureau voor den Handel met Sovjet-Rusland (met subsidie van Economische Zaken), terwijl reizen van enkele particuliere handelsvertegenwoordigers door de overheid werden betaald. Geen echte handelsmissie dus, maar wel een kanaal ter bevordering van de wederzijdse in- en uitvoer, zonder de jure erkenning.

Zeven provinciën

Over dat laatste ontstond opnieuw gedoe nadat de VS in 1933 als een van de laatste landen de Sovjet-Unie ook had erkend. Moest Nederland nu ook niet eens? De regering weigerde opnieuw, volgens minister De Graeff vooral omdat officiële legaties broeinesten zouden worden van propaganda. De angst voor revolutionaire agitatie – denk aan de muiterij op de Zeven Provinciën in februari 1933 en het Jordaanoproer in juli 1934 – was groot.

Nederland lag ook dwars bij de toetreding van de Sovjet-Unie tot de Volkenbond in 1934. Het kabinet-Colijn liet zich daarbij meeslepen door christelijk gemotiveerde anticommunistische sentimenten. Hoewel aanvankelijk het streven was om zich van stemming te onthouden, voelde de regering zich uiteindelijk gedwongen de achterban met een duidelijk signaal tevreden te stellen. Nederland stemde dus tegen, samen met de andere achterblijvers Portugal en Zwitserland. Ook de vorstin speelde ineens weer een rol: Wilhelmina zou hebben gedreigd met aftreden als Nederland voor zou stemmen. Bron daarvoor is minister De Graeff van Buitenlandse Zaken, die dit later in een persoonlijke brief schreef. Een oncontroleerbare bewering, maar gezien de koppigheid en impulsiviteit van de vorstin niet onwaarschijnlijk.

Zelfs na de Duitse inval in de Sovjet-Unie juni 1941 duurde het nog ruim een jaar voor Nederland overging tot erkenning, daarbij ‘geholpen’ door pressie vanuit Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Het kostte veel ministers enige tijd om na 25 jaar van consequent volgehouden starheid over hun eigen schaduw heen te springen. De sociaaldemocraten, niet belast door dit verleden, hadden een veel pragmatischer opvatting over erkenning. Minister Albarda van Verkeer en Waterstaat pleitte er al in september 1941 voor, toen nog allerminst zeker was dat de Sovjet-Unie de Duitse inval zou overleven. Hij schreef aan premier Gerbrandy: ‘Eén blik op de kaart en ik moet lachen. Dat geweldig groote Russische Rijk, grooter dan het oude Europa, en dat kleine Nederland als eenige om neen te zeggen.’ En de essentie van de situatie op dat moment: ‘Is onze houding ook niet zeer eigenwijs tegenover al onze bondgenooten, die toch waarlijk  ook geen onchristelijke barbaren zijn?’

Minister Van Kleffens van Buitenlandse Zaken was voldoende Realpolitiker om tot erkenning over te gaan. Aardig detail: in verband met mogelijke erkenning had in 1923 een jonge referendaris op het ministerie van Buitenlandse Zaken een rapport geschreven over de verschillen tussen de jure en de facto erkenning. Zijn naam: Eelco van Kleffens.

Gezantschap bij de paus

Om niet van communistische sentimenten te worden verdacht kon in een moeite door ook het in 1871 afgeschafte gezantschap bij de paus in ere worden hersteld. Een eerdere poging tot herstel daarvan was in november 1925 in de Nacht van Kersten gesneuveld, samen met het eerste kabinet-Colijn. Twee al lang voortsudderende kwesties waren daarmee in één klap opgelost.

Vervolgens bleek de vorstin voor de zoveelste keer dwars te liggen, onder meer door eisen te stellen aan het maximale aantal mensen dat op een Russisch gezantschap zou mogen werken. Irreële dwingelandij, ook omdat er in Londen sowieso geen Russisch gezantschap zou komen. Het vergde nog enig subtiel massagewerk van diverse ministers, maar de vorstin kreeg haar zin dit keer niet en met ingang van 10 juli 1942 hadden de twee landen diplomatieke betrekkingen met elkaar. Van Kleffens vond het een blamage dat het zo lang had moeten duren en wilde er zo min mogelijk ruchtbaarheid aan geven. Zwitserland blameerde zich nog vier jaar langer en erkende, als laatste democratisch geregeerd land, de Sovjet-Unie in 1946.

Shell-topman Deterding publiceerde  in 1927 een anti-Sovjet manifest

Die late Nederlandse erkenning had trouwens bijna vijftig jaar later nog een staartje bij het uiteenvallen van de Sovjet-Unie. De erkenning had immers pas plaatsgevonden ná de annexatie van Estland, Letland en Litouwen in 1940, terwijl dit landen waren die Nederland in 1921 had erkend. Die annexatie (op grond van het Molotov-Ribbentrop-pact uit 1939, maar volgens de Sovjet-geschiedschrijving was dat ‘op eigen verzoek’ van de drie landen gebeurd) speelde geen rol in de discussies over de erkenning van de Sovjet-Unie. Was het over het hoofd gezien of wilde men de nieuwe bondgenoot niet voor het hoofd stoten? Nederland maakte in ieder geval geen voorbehoud ten aanzien van de Baltische staten, zoals de Duitse Bondsrepubliek in 1953 wel zou doen. Gevolg daarvan was dat Buitenlandse Zaken in 1991 graag wilde weten ‘hoe Moskou de volkenrechtelijke aspecten van de onafhankelijkheid ziet’ alvorens tot erkenning van de drie opnieuw zelfstandige staten over te gaan. Uiteindelijk meldde minister Van den Broek van Buitenlandse Zaken aan de Kamer dat de erkenning door de Russische Federatie als voldoende duidelijk antwoord werd beschouwd.

Morele superioriteit

Rest de vraag waarom Nederland 25 jaar nodig had tot erkenning over te gaan. Immers: de bolsjewieken werden ook elders niet erg gewaardeerd, andere landen worstelden net zo goed met de schuldenkwestie en angst voor communistische agitatie in de koloniën was er ook in Frankrijk en Groot-Brittannië. Het grote verschil was de langdurige Nederlandse politiek van onzijdigheid en afzijdigheid, waardoor het mogelijk was de grote boze buitenwereld buiten te sluiten. De schaarse buitenlandse politiek was vooral een middel ter profilering (belijdenis van standpunten en het behagen van de achterban) in de binnenlandse arena. Voeg daarbij een politieke kaste die de wereld bezag vanuit een zekere morele superioriteit (deftige heren die de bolsjewieken maar ordinair volk vonden) en – Knapen wijst erop – het tot 1939 ontbreken van sociaaldemocratische deelname aan de regering. Niet voor niets ging België als een van de laatste landen in 1935 over tot erkenning toen de socialisten in de regering zaten. Tenslotte is er de koppigheid van Wilhelmina; weliswaar zijn niet alle beweringen over haar houding in deze kwestie verifieerbaar, maar ze lag diverse keren aantoonbaar dwars. Anders dan in Groot-Brittannië, waar de regering koning George V in 1930 ronduit dwong de gezant van de Sovjet-Unie te ontvangen, ontbrak die daadkracht bij de Nederlandse ministers.

Waar het uiteindelijk om gaat is of de late erkenning van de Sovjet-Unie eigenlijk wat uitmaakte. Waarschijnlijk niet; Sovjet-premier Vjatjeslav Molotov had het in 1935 over ‘onbetekenende landen’ in uithoeken van Europa die nog steeds niet tot erkenning waren overgegaan. Grote kans dat hij daar ook Nederland mee bedoelde. De wederzijdse handel in haring en hout, baggermolens en bloembollen ging ondertussen gewoon door.

 

Bronnen voor dit artikel zijn onder meer:

N.A. van Horn, Russische schulden aan Nederland na de revolutie. In: BMGN, 108 (1993)

H.H. Jongbloed, Nederlands-Sovjetrussische diplomatieke betrekkingen. De moeizame geschiedenis van het akkoord van 10 juli 1942. In: BMGN, 95 (1980)

Ben Knapen, De lange weg naar Moskou; de Nederlandse relatie tot de Sovjet-Unie, 1917-1942. Amsterdam, 1985