Wilhelmus

De Avonturen van Dick Stein: In Naam van de Koning. Deel XIII: De Prijs Der Onschendbaarheid

In deel XIII van ons feuilleton verleggen we onze aandacht even naar het koninklijk paleis, tot waar de faam van onze speurder inmiddels is doorgedrongen. We ervaren dat ook in een koninklijk huwelijk niet altijd alles over rozen gaat.


Tekst: René Zwaap


HOOFDSTUK XIII

DE PRIJS DER ONSCHENDBAARHEID

De Koning zette net zijn computer aan toen vanuit een hal van het paleis keihard een tango van Carlos Gardel begon te schallen.

Hij zuchtte diep terwijl hij vanuit het raam uitkeek over het groene gazon, waar de vogeltjes hem hadden toegezongen.

Gardel in de vroege ochtend was slecht nieuws. Dat betekende dat zijn vrouw in de ban was van heimwee naar haar Zuid-Amerikaanse vaderland, en als dat het geval was wilde ze dat altijd zo luid mogelijk duidelijk maken. De stem van Gardel had al de hele nacht door het paleis geschald, en nu, na slechts enkele uren pauze, leek het hele helse ritueel weer opnieuw te beginnen.

Een lakei roepen om het verzoek over te brengen of het allemaal wat zachter kon, had geen enkele zin, zo had hij inmiddels wel geleerd. Ze zou de man levend verscheuren. Er zat niets anders op dan het zelf te proberen.

Zuchtend liep de koning de trap op, onder de portretten van zijn roemruchte voorvaderen, die hem in zijn beleving misprijzende dan wel spottende blikken toewierpen, soms gezeten op hun edel strijdros.

‘El dia que me quieras’, zong Gardel, en naarmate de koning dichterbij de bron van het geluid kwam begonnen zijn knieën steeds meer te knikken. Soms vroeg hij zich af wat hem bezield had, hoe hij het had aangedurfd zich vrijwillig in dit mijnenveld te begeven. Hij had gedacht dat hij het aankon, maar naarmate de jaren vorderden, was er een twijfel in zijn gedachten geslopen, niet meer uit te bannen, en bij iedere irritatie werd die sterker.

Hij herinnerde zich hoe hij zich had gevoed met de heftige gevoelserupties van zijn betere wederhelft, hoe hij had gedacht dat zij voor hem de sleutel was naar het ervaren van het werkelijke leven. Hij had zichzelf altijd zo gelijkmatig bevonden, zo middelmatig, nooit uitschieters ervaren, een soort dommelend bestaan geleefd. Bij haar was vreugde vrolijker dan hij ooit voor mogelijk had gehouden, en ook verdriet was bij haar tastbaar en concreet, nooit een vaag zeurend vragen, maar een stroomstoot die je tot in de diepste vezel raakte. Maar nu was er die twijfel. Was het eigenlijk niet ook iets heel moois, die Hollandse gelijkmatigheid? Zeker, het was minder spectaculair, maar het was ook minder inspannend. Je kon toch ook niet altijd op het topje van je emotionele kunnen leven? Er moet toch op zijn minst een pauzestand zijn?

De koning klopte op de deur van het slaapvertrek van zijn vrouw. Niemand antwoordde. Zijn kloppen moest ook nauwelijks hoorbaar zijn met die harde muziek. Heel voorzichtig opende hij de deur op een kier.

De ruimte was donker, bedompt van tranen en verschraalde wijn en met een muur van sigarettenrook gevuld.

‘Querida, gaat het wel goed met je?’, vroeg de koning door de kier, met luide stem om boven de muziek uit te komen.

‘Ga weg!’, klonk het vanuit de duisternis. ‘Laat me met rust!’

‘Maar liefje, kan die muziek wat zachter? Ik werk vandaag thuis en ik kan me niet concentreren’.

‘Werken, werken, werken! Altijd maar werken! Je bent koning, hombre! Je hoeft helemaal niet te werken!’

Aan haar dictie kon de koning horen dat de alcoholconsumptie van voorgaande nacht haar uitwerking nog niet gans verloren had.

‘Het is verschrikkelijk! Wat een inferno!’

‘Waar heb je het over, liefje?’, vroeg de koning, terwijl hij nu eindelijk de moed vond de deur geheel te openen en de kamer te betreden.

Zijn vrouw lag op haar bed, nog gekleed in de helblauwe avondjapon die zij de avond ervoor tijdens het diner met het bezoekende Deense koningspaar had gedragen. Haar diadeem hing scheef over haar ogen. Op de vloer lagen enkele halflege flessen wijn, venijnig uitgedrukte peuken waren overal in de ruimte te bespeuren.

‘Alles is verschrikkelijk. Dit land. Dit paleis. Dit weer. De mensen. En jij ook!’, begon ze te jammeren.

De koning zette zich nu op de bedrand en legde zijn hand op haar enkel, die zij haastig introk.

‘Waarom ben ik verschrikkelijk?’, deed hij een poging tot dialoog.

Ze rolde zich om, lag nu op haar buik, en verstopte haar hoofd onder een kussen.

‘Omdat je ook zo’n Hollander bent!’, klonk het zeer welgemeend. ‘Zo’n saaie, oppervlakkige, stomvervelende schijt-Hollander!’

De koning kon een lachje niet onderdrukken.

‘Maar schat, er is helemaal niets Hollands aan mij. Je weet toch hoe ons clublied gaat? “Ben ik van Duitschen Bloet?” Dat gaat over mij! Voor de rest heb ik ook nog eens een stevige Russische component. Russisch, hè, die gaan ook reuze diep, emotioneel gezien!’

Hij maakte even een stop, zich beradend op een vervolgstap.

‘Neem nu Gardel hier. Ik kan daar intens van genieten. Ik krijg er kippenvel van. Hier, kijk maar’. Demonstratief toonde hij zijn arm.

‘Er is geen Hollander die de tango begrijpt!’, protesteerde zijn vrouw, nu vanonder het kussen verschenen en met een arm over de bedrand tastend naar een wijnfles. ‘Jullie begrijpen het niet, want jullie voelen het niet!’

Een beetje gekrenkt stond de koning op van het bed.

‘Nou, dan moet je het zelf maar weten’, zei hij gedecideerd, en hij liep richting deur.

‘Ja, ren maar weer weg, lafaard!’, riep zijn vrouw, en ze wierp het kussen in zijn richting. ‘Jullie zijn allemaal lafaards! Er is maar één echte man in deze natte hel, en dat is senhor Dick Stein!’

De koning kon nu zijn geamuseerdheid niet meer onderdrukken.

‘Stein? Dat is een warenhuisdetective, potverdikkeme! Die bewaakt de pantybakken!’

‘Hij heeft mijn leven gered!’, bracht zijn vrouw in.

‘Je bedoelt die arme drommel die hij besprong op Koningsdag? Die man maakte alleen maar gebruik van zijn demonstratierecht! Die deed geen vlieg kwaad! Het was volkomen disproportioneel geweld! Het heeft ons alleen maar slechte pers bezorgd’.

Zijn vrouw stak nog een sigaret op en nam een gulzige haal, terwijl ze met de vrije hand een wegwerpgebaar in zijn richting maakte.

‘Senhor Stein heeft cojones! Maar daar heb jij de ballen verstand van!’

Ze lachte schamper, klaarblijkelijk in haar nopjes met haar woordspeling.

Dreigend wees ze naar de koning. ‘Ik doe geen stap meer de deur uit zonder senhor Stein! Begrepen? Ik wil senhor Stein!’

‘Goed dan’, zuchtte de koning. ‘Als je dat per se wilt. Ik zal hem laten bellen’.

***

Toen de koning terug kwam in zijn kantoor trof hij zijn broer de prins zittend aan zijn bureau.

‘Hé, Big Brother, alles kits?‘, vroeg deze, met de immer ironisch opgetrokken mondhoek die zijn handelsmerk was. Tergend langzaam stond hij zijn plaats af.

‘Je hoort het’, zei de koning kortaf, terwijl hij zijn zetel terugveroverde. ‘Het is weer eens raak. Knettergek word ik ervan’.

Zijn broer tuurde even naar het plafond, alsof hij de muziek van Gardel zo beter kon horen.

‘Als je er echt genoeg van hebt kun je haar natuurlijk altijd de nek omdraaien’, opperde hij vilein . ‘Niemand die je wat maakt’.

‘Hoe bedoel je?’, wilde de koning weten.

‘Nou, je bent toch onschendbaar? Geen rechter die je kan veroordelen. Hoogstens draait er zo’n arme drommel van een minister voor op. Ministeriële verantwoordelijkheid uiteindelijk. Lees die Grondwet nu eens, man! Echt de moeite waard, en het gaat bijna alleen over jou’.

De koning knikte flauw. Recht was nooit zijn sterke kant geweest. Juridische teksten kon hij met de beste wil van de wereld gewoon niet lezen. Uiteindelijk had hij geschiedenis gestudeerd. Mooie verhalen over echte mensen, die las hij graag. Maar dat gortdroge jargon van wetteksten, die vreselijke formuleringen? Het was al erg genoeg dat hij die moest ondertekenen.

‘Aan de andere kant, ik zou het je niet willen aanbevelen’, vulde zijn broer na enig peinzend zwijgen aan. ‘Slecht voor je populariteitscijfers, zo’n partnermoord, en die staan er al niet zo bijster florissant voor’.

‘Wat brengt je hier?’, wilde de koning weten, ook om het gesprek in een andere baan te leiden.

‘Ja, nou, we hebben een probleempje’, zei de prins. ‘Of beter gezegd: jij hebt een probleem’.

‘Jippie, nog één’, mompelde de koning.

Zijn broer had zich ontfermd over de zakelijke belangen van de familie en de koning had zich meer dan eens bedacht dat hij daarmee eigenlijk een veel sterkere positie bekleedde dan hijzelf. En dat was niet altijd een geruststellende gedachte, want zijn broers lievelingsboek was De Vorst van Machiavelli, en hij gedroeg zich ook daarnaar. De koning was daarom altijd op zijn hoede met zijn broer, en nu had hij alle reden om nog extra op zijn hoede te zijn.

‘Ja’, zei zijn broer. ‘Het gaat om die aandelen in de Koninklijke Olie…’

Hij maakte even een pauze om de onaangename verrassing die zich aftekende in het gezicht van de koning ruimer baan te geven.

‘Jij bent in je koninklijke wijsheid zo vrij geweest om via de Rijksverzwijzigingsdienst te melden dat je daar helemaal geen belang had…Maar dat is niet helemaal conform de waarheid…In die zin…het is waar, maar het is ook niet waar….’

‘Hoe kan iets waar zijn en tegelijkertijd niet waar?’, riposteerde de koning, geïrriteerd opkijkend van de agenda die hij voor zich had opengeslagen terwijl zijn broer sprak.

‘Nou, formeel heb jij persoonlijk inderdaad geen aandelen in de KOM. Maar de stichtingen die jouw aandelen voor jou beheren barsten ervan. Het is de basis van het familievermogen.’

‘Verkoop ze dan’, zei de koning geïrriteerd.

‘Dat zou niet verstandig zijn’, zei de prins. ‘Met al die publiciteit over die toestand in Cabinda in verband met die moord op die oude kraakster is het aandeel KOM nu behoorlijk in waarde gezakt. Bovendien zijn die aandelen door de decennia heen altijd de meest zekere component van onze beleggingen geweest en daarmee de meest zekere bron van inkomsten. En nu kreeg ik vanuit de KOM-leiding informatie binnen dat de waarde van de maatschappij binnen zeer korte tijd enorm zal toenemen, omdat er in datzelfde Cabinda weer een olieveld van enorme proporties op het punt staat te worden ontdekt. Dus als we verstandig zijn, kopen we nu juist zoveel mogelijk aandelen in de KOM op, nu de prijs laag is en het rendement binnen de kortste keren door het plafond schiet’.

‘En als dat allemaal uitkomt, sta ik voor schut’, bracht de koning daar tegenin.

‘Wie zou daar achter kunnen komen?’, antwoordde zijn broer. ‘Niemand. De zaak is volkomen afgedekt’.

‘De KOM staat op het punt in Den Haag te worden aangeklaagd, juist wegens Cabinda’, zei de koning, trots op zijn actuele inzicht in dit hoofdpijndossier. ‘Die zaak kan heel vervelend worden voor alle betrokkenen’.

‘Zo ver komt dat niet’, zei zijn broer. ‘Ik heb die zaak onder controle’.

‘Beledig ik je erg als ik zeg dat me dat niet totaal gerust stelt?’, riposteerde de koning.

De prins hield zijn meest ironische grijns tevoorschijn.

‘Jij bent de koning. Jij mag alles’, zei hij, en hij stond op om weg te gaan.

‘Je kunt gaan’, zei de koning.

‘Ik ging al ‘, zei de prins.

‘Dat zie ik. Maar nu mag je ook’.

***

Nadat de prins de ruimte had verlaten, belde de koning zijn secretaris.

‘Bel Stein’, zei hij. ‘Hij gaat met ons mee naar Italië’.

Daarna stopte de koning oordopjes in en toog aan het werk.

Zal Dick Stein zich staande weten te houden in het geweld van de koninklijke twisten rond zijn persoon? En zal hoe moet het nu verder met de zaak die Esther Blom had willen beginnen tegen de Koninklijke Oliemaatschappij (KOM)? U leest het allemaal in de volgende aflevering van De Avonturen van Dick Stein: In Naam van de Koning.

Voor de vorige aflevering van dit feuilleton volgt u deze link

Het feuilleton De Avonturen van Dick Stein, privé-detective: In Naam van de Koning is een werk van fictie. Elke overeenkomst met bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten berust op louter toeval. Alle personages, gebeurtenissen, plaatsen en entiteiten zijn fictief en verhouden zich op geen enkele manier tot een werkelijkheid van bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten, behalve waar dat zo gemeend is.

Een Duit voor Dick?

Als u dit feuilleton waardeert en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan!

Mijn gekozen donatie € -

De Avonturen van Dick Stein, privé-detective, deel XII: Je Vrienden Kun Je Niet Kiezen

Een privé-detective aan lager wal raakt verzeild in hofintriges op het hoogste niveau en komt in aanvaring met ondergrondse republikeinse verzetsgroepen, al even fanatieke Oranjeklanten en nietsontziende geheime diensten. Dick Stein, voormalig undercover-agent van de Amsterdamse politie, liefhebber van jazz, Feyenoord en femmes fatales (niet noodzakelijk in die volgorde) houdt kantoor op de Amsterdamse Wallen. Gewapend met een bruine band judo, een basistraining in de Joodse zelfverdedigingstechniek Krav maga en gekweld door een zwak hart, weet de privédetective zijn zaken toch telkens weer tot een einde te brengen, al is het soms geen goed einde. In deel XII legt Dick Stein zijn visie op de sociale media uiteen via het principe van ‘de drie J’s’, gaat hij in warenhuis Het Wespennest op jacht naar een lipstick-dief en heeft hij een hoogst onaangename ontmoeting in een verlaten steeg.


Tekst: René Zwaap


HOOFDSTUK XII

JE VRIENDEN KUN JE NIET KIEZEN

Een paar maanden eerder had Fatima, de lieftallige assistente van Dick Stein, hem uitgelegd dat het tijd was dat Stein Detectives BV met zijn tijd meeging en actief ging werven via de diverse kanalen die daartoe via het internet beschikbaar waren.

‘Waarom in vredesnaam’?, had Stein geprotesteerd. ‘We staan toch in het telefoonboek?’

‘Meneer Dick, het telefoonboek bestaat niet eens meer!’, had Fatima daar tegenin gebracht, en daar had Stein het even niet van terug gehad.

Dus met onderdrukte weerzin – Stein was eigenlijk principieel digibeet – had Stein uiteindelijk toegegeven aan het enthousiaste pleidooi van zijn assistente, die vervolgens met volle kracht aan het werk was getogen.

Met als gevolg dat hij nu plotseling beschikte over een eigen website, e-mail, Whatsapp en accounts op Facebook en LinkedIn. Het duurde een paar weken voordat hij zich de techniek eigen had gemaakt, maar daarna werd hij steeds meer in die nieuwe wereld gezogen.

In iedere detective schuilt een voyeur – mensen bespioneren is uiteindelijk zijn core business – en Stein had al snel door dat het internet een goudmijn was voor mensen met zijn particuliere afwijking. Binnen mum van tijd telde zijn persoonlijke Facebook-account duizenden ‘vrienden’ en sinds zijn naam in de media circuleerde kwamen er daar iedere dag weer horden bij. Aan schiften deed Stein niet, ook Russische internettrollen, Nigeriaanse oplichters en geflipte complotdenkers konden hun ei bij hem kwijt en hij volgde hun activiteiten met belangstelling.

‘Je vrienden kun je niet kiezen’, luidde de 3e Wet van Stein niet voor niets. En je Facebook-vrienden al helemaal niet.

‘Het is net alsof je over straat loopt en kunt horen wat iedereen denkt’, vertelde hij Fatima enthousiast, gezeten achter zijn bureau turend naar zijn beeldscherm. ‘Alleen jammer van al die mensen die telkens maar weer een foto van een bord eten posten en dat er dan duizend mensen daaronder schrijven “Geniet ervan!” Allemaal precies hetzelfde! Wat bezielt die mensen? Zijn het robots?’

Alhoewel hij dacht in zijn lange loopbaan bij de Amsterdamse politie en vervolgens als privédetective toch de nodige mensenkennis te hebben opgedaan, was Stein toch telkens weer verrast door de inblik in de intermenselijke dynamiek die het Facebook hem bood.

Grof gezegd waren er hier drie hoofdtypen te onderscheiden, die hij voor het gemak categoriseerde als “de drie J’s”: de jengelaars, de ja-knikkers en de jakhalzen. De jengelaars waren voortdurend bezig aandacht te trekken van de ja-knikkers, vrij naar het oude Afrikaanse gezegde dat een baby die niet huilt de borst niet krijgt. Met onuitputtelijke energie postten ze hun hele hebben en houden op hun wandje, en als ze daarop niet genoeg respons van de ja-knikkers kregen, dreigden ze in de meest dramatische bewoordingen met een definitief vaarwel aan het medium, dat hen nu een koud en onherbergzaam oord toescheen, en zo trokken ze dan toch weer de aandacht van de ja-knikkers, die dan als plankton samenklonterden om van hun diepe liefde en aanhankelijkheid te getuigen.

De ja-knikkers op hun beurt waren een puur reactieve categorie, de zin van hun bestaan leek te worden ontleend aan zoveel mogelijk opgestoken duimpjes en brandende hartjes onder de mededelingen van de jengelaars. Getalsmatig overtroffen de ja-knikkers de jengelaars natuurlijk ruim, maar hun bestaan was niettemin serviel en dienstbaar, en in feite was hun virtuele leven hier alleen mogelijk dankzij de onlesbare dorst van de jengelaar naar aandacht.

In de derde categorie die Stein had ontwaard, die van de jakhalzen, school het meeste venijn. Ook de jakhals opereerde gewoonlijk vanuit de reactie, maar anders dan de ja-knikker was het hem niet te doen om de jengelaar in zijn bestaan te bevestigen of anderszins te gerieven, maar om hem te bespieden en toe te slaan wanneer deze zijn kwetsbaarheid had gedemonstreerd en dan frontaal aan te vallen, het liefst in groepsverband, want dat is inherent aan het jakhals-zijn. Was een ja-knikker eenmaal gebeten door één jakhals, en lag hij kermend op de grond, was hij verloren, want vanuit alle krochten van de digitale jungle schoten andere jakhalzen op de prooi af en als ze klaar waren, bleef er een zielig hoopje mens achter van wie je de komende tijd helemaal niets meer zou horen.

In de echte, non-virtuele maatschappij, zo bedacht Stein zich, ging het niet veel anders.

Dan was er ook nog een vierde restcategorie, met de ‘J’ van ‘Junkie’, van mensen die geen genoeg konden krijgen van deze menselijke komedie, en inmiddels mocht Stein zelf ook gerust onder deze groep worden geschaard, want de uren die hij achter zijn computer doorbracht namen in verontrustend tempo toe.

Een onverdeeld genoegen was het niet altijd, want als Stein via de grote Zuckerberg-zoekmachine bijvoorbeeld een van zijn vele vroegere liefdesvlammen had getraceerd en die inmiddels getransformeerd bleek in een kras omaatje, werd hij nog eens herinnerd aan zijn eigen vergankelijkheid. Hoe lang zou de lentefrisse Joni hem nog kunnen verdragen, vroeg hij zich in dat verband af. Zou hun ‘karmische verwantschap’ waarvan zij zo graag sprak – ze was ervan overtuigd dat zij en Stein elkaar in tal van vorige levens al hadden ontmoet – standhouden zodra de eerste incontinentie-luier moest worden uitgerold?

***

Die dag, toen hij aan zijn bureau weer eens als een konijn op de snelweg starend in de koplampen van een aanrazende vrachtwagen gevangen zat in het licht van het beeldscherm, moest Fatima Stein er zelfs aan herinneren dat hij een dienst moest draaien in Het Wespennest. Ondanks dat de firma Stein nu een andere categorie klant had aangetrokken, draaide de onderneming nog steeds op deze bescheiden kleine kurk als warenhuisdetective, dus zijn congé indienen had Stein nog niet aangedurfd.

Bovendien had hij de fase dat hij zich niets hoefde aan te trekken van contractuele verplichtingen al geruime tijd achter zich.

Met frisse tegenin verliet Stein de steeg en liep hij over de Warmoesstraat naar warenhuis het Wespennest.

Al enige weken had de parfumafdeling van Het Wespennest te kampen met een enorme hausse aan lipstickdiefstal. Lipsticks waren altijd al een dankbare prooi voor winkeldieven, maar nu liep het echt de spuigaten uit en de hele parfumafdeling was in de hoogste staat van paraatheid gebracht. Vanuit de centrale controlekamer blafte Mulder, de hoofdopzichter, zijn dagorders in het oortje dat Stein indeed toen hij de ruimte betrad. Hij kreeg de opdracht de gehele dag op de parfumafdeling te surveilleren.

Een wereld ging voor hem open. Lipstick, zo ontdekte hij, was meer dan alleen make up. Lipstick was een religie. De hele dag zag hij lippen aan zich voorbijtrekken bij het spiegeltje op de toonbank waar de hele linie aan assortiment was uitgestald voor een gratis proef. Honderden malen zag hij de dames gebukt naar dat spiegeltje hun lippen tuiten en dan stiften. Dan volgde steevast het heilige moment dat hun ogen via de spiegel rustten op de gedane arbeid, waarbij de lippen met een korte subtiele beweging in de mond werden getrokken, als om de lipstick niet alleen te keuren maar ook te proeven, om het resultaat van hun arbeid daarna zeer kritisch te evalueren. De nodige vrouwen gebruikten de lipstick ook om hun wangen wat meer kleur te geven, zo constateerde Stein, en hoe donkerder de lippen, des te groter de voorkeur voor een fonkelende glans. Blondines leken gek op vuurrood, of was dat alleen maar schijn omdat het rood meer aftekende tegen hun bleke huid? Brunettes tendeerden naar een paarsig rood, maar ook hier kon een vertekenend effect optreden in het spel met de huidskleur, het haar en de ogen.

Stein was zich er altijd van bewust geweest dat de schoonheid van de vrouw beschouwd moest worden als een kunstwerk, een strijd ook tegen elementaire krachten als zwaartekracht en tijd, maar tijdens die intensieve surveillance op de parfumafdeling groeide zijn bewondering voor al die devote toewijding meer en meer. En wat een bonte verscheidenheid aan lippen bestond er toch! Dikke lippen, dunne lippen, lippen die altijd lachten, lippen die altijd huilden, lippen die geamuseerd ironisch opkrulden, lippen die zich in eeuwige verbazing openden, tuttige tuitlipjes, hongerige lippen, in boosheid verkrampte lippen, droge lippen, natte lippen, lippen die voortdurend gestreeld wilden worden door de eigen tong, lippen die voortdurend ‘o’ riepen, schuwe lippen, trotse lippen, lippen die erom smeekten gekust te worden, lippen waartussen je je met huid en haar zou willen verstoppen, triomfantelijke lippen, lippen die alles afkeurden, hartvormige lippen – zoveel lippen als vrouwen waren er, en ze hadden allemaal een eigen kleurtje nodig, een eigen accent.

Na enkele uren had Stein een delirium van gestifte lippen. Het begon hem te duizelen en van de lippenstiftdief ontbrak nog ieder spoor. Mulder werd ongeduldig.

‘Stein, wat voer je de hele dag uit?’, beet hij Stein toe, wederom via het oortje. ‘Het lijkt wel of je de hele ochtend hebt staan dagdromen. Misschien is het je allemaal een beetje te veel, op jouw leeftijd?’

Dit tastte Stein aan in zijn beroepseer. Hij besloot nu vol gas te geven.

Kleptomanen betrappen is moeilijker dan men wellicht zou denken. Anders dan reguliere dieven plegen zij hun diefstallen impulsief, zonder plan. De gewone warenhuisdief zie je vaak al van kilometers aankomen. Als een haai omcirkelen ze hun prooi, ze opereren gericht, verkennen de omgeving, proberen zich te vergewissen van eventueel gevaar, en daarmee geven ze zichzelf vaak al bloot voordat ze tot hun daad overgaan. Met kleptomanen gaat dat anders. Ze zijn onberekenbaar, worden gedreven door een macht die henzelf te boven gaat, en de hele diefstal vindt van idee tot daad plaats in luttele seconden. Daarbij komt dat een winkeldief in de regel berekenend is, de waarde van de buit moet opwegen tegen het genomen risico. Een kleptomaan heeft geen economische motieven. Het gaat hem/haar om de daad zelf. Vaak gaat het om onbenullige voorwerpen.

Voor een warenhuisdetective is de kleptomaan met andere woorden De Grote Test. Een zwakheid van de kleptomaan is dat hij of zij (aanmerkelijk meer zij’s dan hij’s trouwens) verslaafd is aan diefstal. Een klassieke dief bedenkt zich wel twee keer om na een geslaagde diefstal snel terug te keren naar het plaats-delict, terwijl de kleptomaan juist als door een magneet wordt aangetrokken om terug te keren en de adrenalinekick van de verboden handeling nogmaals te ondergaan. Vaak stelen ze zelfs voortdurend hetzelfde artikel. In feite smeekt iedere kleptomaan erom betrapt te worden, en ze gaan net zolang door totdat het zo ver is. Maar dat kan vaak lang duren.

Stein besloot zijn strategie te herzien. Het was zonneklaar dat hij iets over het hoofd zag. Misschien was hij te gespitst op de gebruiksters van de lipstick. Hij was ervan uitgegaan dat zijn dader zich bevond onder de horden vrouwen die de lipstick uitprobeerden, maar wellicht was dit een vergissing. Hij besloot de afdeling nu meer op afstand te observeren, wellicht dat hij op die manier een patroon kon ontdekken dat hem tot nog toe was ontgaan.

Dat bleek een gelukkige greep, want nog diezelfde middag had hij de lipstickdief bij de kladden. Het was een blonde vrouw van midden dertig, met een beige regenjas en een zonnebril, het haar in een knotje, en ze droeg niets eens lipstick. Ze liep razend snel langs de schappen, alsof ze ergens anders naartoe op weg was, en met een fluks gebaar laadde ze de ene na de andere lipstick in haar jaszak. Toen Stein haar staande hield en haar sommeerde haar zakken te legen, kwamen er meer dan twintig lipsticks in alle merken en kleuren te voorschijn.

Ze heette Eefje, ze was kantoorklerk en ze woonde in Diemen. De tranen biggelden over haar wangen terwijl Stein haar naar het kale wachthokje met hard tl-licht in de kelder begeleidde.

‘U bent wel erg gek op lipstick’, zei Stein, terwijl hij tegenover haar aan het formica tafeltje plaatsnam. ‘Wat doet u ermee? Bent u een handeltje begonnen?’

‘Helemaal niet’, zei Eefje, nog altijd schokschouderend, terwijl ze met een delicaat gebaar haar neus droogde met haar zakdoek. ‘Ik gebruik ze niet eens. Ik heb ze allemaal thuis staan, ongebruikt’.

‘Hoeveel heeft u er dan inmiddels, denkt u?’, informeerde Stein voorzichtig.

‘Geen idee. Misschien wel 800. Misschien wel duizend. Ik kan gewoon niet stoppen. Alle wanden van mijn badkamer staan vol lipsticks. Allemaal ongebruikt. Maar het is zo’n mooi gezicht, al die kleurtjes bij elkaar’.

‘En u steelt nooit iets anders dan lipstick?’, vroeg Stein.

‘Alleen maar lipstick’, bevestigde de vrouw.

‘Maar waarom stelen? U heeft toch een baan?’

‘Het is niet stelen’, antwoordde de vrouw sniffend. ‘Maar niemand mag zien dat ik het neem. Het komt allemaal door mijn moeder’.

‘Uw moeder?’

‘Toen ik nog een klein meisje was, ben ik een keer betrapt door mijn moeder toen ik in haar slaapkamer voor de spiegel zat en haar lippenstift gebruikte. Ze was des duivels, noemde me een “kleine hoer” en sloot me de hele dag op in mijn kamer. Sindsdien heb ik nooit meer lippenstift gedragen’.

Toen ze door twee agenten naar buiten werd geleid, zag Stein dat Eefje bij het passeren van de make up afdeling weer gebiologeerde blikken op de lipstickcollectie wierp. Ze zou meer gebaat zijn bij een psychiater dan bij politie, bedacht hij zich. Maar daarvoor was het nu even te laat.

***

Bij het vallen van de avond liep Stein over de Warmoesstraat terug naar zijn kantoor toen hij merkte dat twee mannen hem volgden. Telkens als hij de pas versnelde, deden zij dat ook, en toen hij stopte om de veters van zijn schoenen te knopen, waren ze plotseling vol aandacht voor een etalage van een seksshop terwijl een van hen druk telefoneerde. Met een schuin oog nam hij het tweetal op. Het konden undercover-agenten zijn, of gangsters,of militairen. Met dat gemillimeterde jaar, die leren jacks en die fysiek die op sportschooltraining duidde was dat verschil tegenwoordig moeilijk uit te maken.

Stein schoot de eerste de beste steeg in en weer volgde het tweetal op zo’n tien meter afstand. Hij zette er nu extra de pas in en de twee deden hetzelfde. Pas toen zag hij dat voor hem twee soortgelijke types op hem afkwamen en ze keken hem strak in de ogen. Hij voelde zijn hart onrustig bonken.

Hij tuurde de steeg af naar materiaal om zich te verweren, trouw aan de pragmatische zelfverdedigingkunst van de Krav Maga, maar het enige dat hem ten dienste stond waren een paar vuilcontainers en het kostte zijn belagers geen moeite die te ontwijken nadat hij die in hun richting had geduwd.

Een ongenadig pak slaag viel hem ten deel. De vier deden hun werk professioneel, stilzwijgend en zonder emotie, en Stein had al snel door dat het beter was geen tegenstand te leveren, maar het gewoon te ondergaan en er het beste van te hopen. Het leken sowieso geen types voor een goed gesprek.

Toen hij binnen enkele minuten bloedend en beurs geslagen op de grond was gezakt, met een voortand minder, en het viertal was opgehouden met slaan en trappen, wist Stein nog wel uit te brengen: ‘En wat had u hiermee eigenlijk willen zeggen, heren?’

‘Dit is een waarschuwing, Stein’, sprak de leider van het kwartet, terwijl hij over hem gebogen stond en zijn drie collega’s zich om hen heen hadden opgesteld om passanten het zicht te beletten. ‘Bemoei je met je eigen zaken’.

‘Welke zaken precies?’, informeerde Stein.

‘Blijf in je warenhuis’, zei de man. ‘Meer niet. Of anders komen we elkaar weer tegen. En dan loopt het slechter met je af. Begrepen, Dickhead?’

Zijn collega’s gniffelden even over de woordspeling.

Stein depte zijn bloedende mond met zijn zakdoek.

‘Komt in orde, heren’, zei hij, met opgestoken duim. ‘Ik knoop het in mijn oren. Nog een fijne avond verder’.

Het viertal verdween in de avond.

***

Stein sleepte zichzelf terug naar zijn kantoor, waar Fatima al sinds lang vertrokken was, verpleegde zichzelf zo goed als hij kon, plakte pleisters op zijn gehavende gezicht, nam een paar pijnstillers en rookte een sigaret.

Zuchtend en kreunend nam hij plaats achter zijn bureau en zette werktuiglijk zijn computer aan.

Op Facebook was er een vriendschapsverzoek van iemand die zich bediende van het pseudoniem ‘Wilhelmus Batavus’, met als foto een afbeelding van de nationale driekleur. Stein accepteerde het verzoek en ontving prompt bericht van deze ‘W.B.’, zoals hij zijn bericht ondertekende.

‘Beste Dick Stein. Jij kent mij niet maar ik ken jou wel. Ik schrijf je dit bericht om je te waarschuwen. Er zijn krachten in het spel die tot elke prijs willen voorkomen dat jij bepaalde zaken ontdekt. Men zal geen enkel middel schuwen. Maar je bent op de goede weg, geef niet op! Ik zal je helpen met alle middelen die mij ten dienste staan. Je staat niet alleen. Later meer. Wees voorzichtig. Je vriend, W.B.’

Stein spuwde nog wat bloed in een plastic bekertje en dacht er het zijne van.

Zal Dick Stein zich laten ontmoedigen door het pak slaag dat hem ten deel is gevallen? En van welke waarde zal zijn nieuwe vriend Wilhelmus Batavus blijken? U leest het allemaal in de volgende aflevering van De Avonturen van Dick Stein: In Naam van de Koning.

Voor de vorige aflevering van dit feuilleton volgt u deze link.

Het feuilleton De Avonturen van Dick Stein, privé-detective: In Naam van de Koning is een werk van fictie. Elke overeenkomst met bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten berust op louter toeval. Alle personages, gebeurtenissen, plaatsen en entiteiten zijn fictief en verhouden zich op geen enkele manier tot een werkelijkheid van bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten, behalve waar dat zo gemeend is.

Een Duit voor Dick?

Als u dit feuilleton waardeert en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan!

Mijn gekozen donatie € -

Column Henk Westbroek: Ons en hun volkslied

Op koningsdag moesten u en ik op het afgesproken tijdstip uit het raam hangen of in de deur staan om uit volle borst ons volkslied te zingen. Was het plan. Zouden we de response mogen opvatten als een niet-bindend referendum over de populariteit van ons vorstenhuis? Dan bleek die kleiner dan Oranjegezinden gewoon zijn te beweren. Maar zelfs als het een wél bindend referendum was, zouden de bestuurlijke lakeien de uitslag weglachen.

Ik heb een Engelse vrouw die niet koningsgezind is, maar het Britse volkslied wel het mooiste op aarde vindt. Geen voldoende reden om haar daarvoor weg te doen, vind ik.

Het majestueuze van het Engelse volkslied is dat het dat van ons melodisch naar de kroon steekt. Wat de tekst betreft is het een gelijkspel; het een is net zo onbenullig als het ander. Dat van ons kent u ongetwijfeld uit uw hoofd. Het Britse wellicht niet.’God bless our noble king’, luidt de eerste zin ervan. Dat is een klap in het gezicht van ongelovigen. Maar ongelovigen telden in de tijd dat het populair werd (zo rond 1745) niet mee en mochten eigenlijk niet eens volwaardig bestaan. Ook als ze van het verkeerde kerkgenootschap waren, want dat viel ook onder ongelovig zijn.

Over de oorsprong van het Britse volkslied is veel geschreven. Het is zeker dat het al bestond jaren voordat Händel het schreef. Dat klinkt gek, maar in die tijd was het gebruikelijk om bestaande liedjes om te bouwen tot een nieuwe compositie. Wie de basis van het Britse volkslied schreef wordt betwist, want succes heeft vele vaders en moeders. De leukste en aan populariteit winnende theorie is dat het Engelse volkslied gebaseerd is op een Frans muziekje.

Dat zit zo.

Lodewijk de veertiende had een fistel in zijn anus, die hem gruwelijk veel pijn deed en waardoor hij niet meer zitten kon. Hij gaf een hofarts – die zoals gebruikelijk in die tijd vooreerst kapper was – de opdracht een operatie te bedenken om zijn anus fistelvrij te maken. Zo’n operatie bestond namelijk niet. Deze kapper experimenteerde een half jaar op personen die geen blauw bloed bezaten en opereerde daarna de koning pas. Ook zonder verdoving. Na drie uur was hij klaar en een maand later bleek de operatie volledig geslaagd; de koning kon zijn achterwerk weer zonder terughoudendheid gebruiken.

De Franse hofcomponist Jean-Baptiste Lully componeerde een plechtig muziekstuk ter ere van deze succesvolle medische ingreep, dat een paar keer aan het hof werd uitgevoerd en vervolgens snel vergeten werd. Want elke keer als het uitgevoerd werd, voelde de koning naast opluchting ook zijn anuspijn weer. Händel, die graag in muziekarchieven snuffelde om inspiratie op te doen, kreeg dat muziekstuk tientallen jaren later, toen hij aan het Franse hof verbleef, onder ogen en bewerkte het tot het Engelse volkslied. Let wel, niemand in Engeland kende het origineel.

Toen mijn vrouw dat Engelse volkslied onlangs neuriede bracht ik haar in herinnering dat het oorspronkelijk een lied was ter ere van een pijnloze stoelgang van de Franse Zonnekoning. ‘Maar dit schijtlied is heel wat mooier dan dat van jullie’, zei ze. Dat klopt dan wel weer.

Henk Westbroek is zanger, liedjesschrijver, muziekproducent, radio- en televisiepresentator, ex-politicus en bovenal een uitgesproken republikein.

Hermelijnvlooien in poëzie (deel 1)

Deel I:  Gladstrijkers, jaknikkers en hielenlikkers

Van Vondel, Hooft tot Huygens

De Oranjes staan niet bekend als grote cultuurliefhebbers. De odes, ereverzen en lofzangen aan hun adres zijn er dan ook naar. Zelden werd zoveel literaire bagger, al dan niet in opdracht, uitgestort als over hun koninklijke hoofden – van het Wilhelmus tot aan het heden. Eerste deel van een drieluik over poëzie van hermelijnvlooien.

 Tekst Paul Damen

De hermelijnvlo komt niet voor in de vrije natuur. Het is volgens internet een wezen ‘dat geregeld in koninklijke kringen vertoeft en zich daar slaafs en kruiperig gedraagt’. De term zou, volgens Martin van Amerongen, bedacht zijn door niemand minder dan Prins Bernhard – uit wraak op de ‘knipmessen’ aan het hof die hem niet waarschuwden voor Lockheed. Een mooie anekdote, die je niet moet doodchecken, zou Martin gezegd hebben. ‘Opschrijven! Rectificeren kan altijd nog!’ Het was trouwens ook niet het prerogatief van het hofpersoneel om de prinselijke penis in te perken. Maar Benno had wél een punt: eeuwenlang liep in het kielzog van de Royals –  zoals ze tegenwoordig bij de EO heten – een schare gladstrijkers, jaknikkers en hielenlikkers. De ergsten onder hen hielden ook nog een pen vast.

Het begint al met dat vermaledijde Wilhelmus, waarvoor de auteur zich blijkbaar achteraf zo schaamde dat hij liever anoniem bleef. Hij koos evenmin meteen partij als krijgsheer Willem, die vaker van kamp wisselde dan zijn tegenstanders van tabbaard. Luthers opgevoed, Rooms bekeerd vanwege de erfenis, Protestants vanwege huwelijk met Anna die hij daarna weer dumpte – de Vader des Vaderlands had reeds een ruggengraat van rubber voordat zijn nazaten daar het wereldmonopolie op bezaten.

Hoewel sinds de dissertatie van A. Marjaars duidelijk is dat vriend en hofdichter Marnix van Sint Aldegonde, die er meestal voor opdraait, de tekst in elk geval níét heeft geschreven, is meteen duidelijk wie er in het lied aan het woord is: De Zwijger zelf. Ten overvloede levert het acrostichon in de eerste letters van de coupletten op: ‘Willem van Nassov’. Een trotse prins die prat gaat op zijn goede contacten met God, Spanje en Duitsland, maar voor hulp in barre tijden toch aanklopt bij het Opperwezen. En die andere twee: het is wat apart te beseffen dat met die koning van Hispanje en dat Dietse bloed, uitgerekend de eeuwige erfvijanden van onze natie als sympathiek worden neergezet. In die zin is dit volkslied uniek.

Toch verbaast dat niet in een hymne over Willem, Oranje-opportunist bij uitstek. Het Wilhelmus is puur prinselijke propaganda, waarbij niet de tekst, maar de muziek doorslaggevend was. Spanjolen sloegen bij het horen ervan spontaan op de vlucht, zoals de plunderaars van Ede deden in 1624, hun buit en overvloedig feestmaal spoorslags in de steek latend omdat een van hun eigen trompetters als grapje de melodie van het Wilhelmus toeterde. Op hen werkte de ‘Princenhymne’ als een rode lap op een Spaanse stier. Toen bij het beleg van Haarlem in 1573 een argeloze soldaat op de wallen het Wilhelmus zong, schoten de Spanjaarden met een kanon gericht zijn been eraf .

Er was ook geen enkel nationaal lied waarvan zoveel scabreuze varianten in omloop waren. In een daarvan klagen de met het Spaanse leger meereizende hoeren dat ze door Willem hun broodwinning kwijt raken. Ze verwijten de Spanjaarden, die hier op een slof en een oude schoen gearriveerd waren, nu ineens geen geld meer te hebben: Wat wilt ghy ons versnouwen? Ghy caemt uut Spaengien coen, met d’ellebooch door de Mouwen, die Teenen door de schoen.’

Die tekst loopt in elk geval stukken beter dan het origineel, dat door de vele melisma’s (één lettergreep over diverse noten gezongen) meestal op muzikale rampen uitdraait: ‘Wilhelmus va-han Na-hassouwe ben ick van Dui-huitschen bloet’.

Het werd nimmer een volkslied, hoewel Willems ouders met hun 17 kinderen en meer dan 160 kleinkinderen toch alle moeite hadden gedaan stichters van een heel volk te worden. Liefhebbers van oude muziek willen nog wel eens een oer-Wilhelmus zingen, waarbij misverstanden niet uit te sluiten zijn. Zo zingt het Utrechts ensemble Camera Trajectina opgewekt ‘ein Printze von Uraniën bin ich frey unvermehrt’. Leuk, maar wellicht realiseren zij zich niet dat een ‘Prins van Uraniën’ sinds de homo-vervolgingen daar van 1730 héél iets anders betekent. Die Utrechtenaren.

Vondel

Krijgen we de eerste échte landsdichter, Joost van den Vondel. Als er één poëet vergenoegd rondjes draaide in de Oranjereuzel was het wel de oude sokkenverkoper Vondel. Toegegeven: bij huwelijken en verjaardagen van regenten en hun kinderen behoorde een speciaal geschreven gedicht van Vondel tot de begeerde geschenken. Maar zijn Oranje-lofdichten bood hij zelf aan. Tot zijn verontschuldiging moet gezegd dat hij als landsdichter avant la lettre ook dichtte om het gat in de hand van zijn zoon te dichten, die de aan hem overgedragen kousenhandel in korte tijd failliet kreeg. Als Vondel op zijn 70ste van Amsterdam geen baan had gekregen als boekhouder bij de Bank van Lening, was zijn spottende laatste werk, het grafschrift ‘Hier leit Vondel zonder rouw / Hy is gestorven van de kouw’ werkelijkheid geworden.

Bijbeunen, dat sloeg de oude bard niet af, en de Oranjes betaalden nu eenmaal het best. Zegezangen, Klinkdichten, Lof en Eerrijmen, Bruiloftdichten, Lijk- en Grafdichten, Mengelrijm, en Zangen, het kon niet op. Na de moord op De Zwijger hing het voortbestaan der Oranjes aan een zijden draadje: vandaar Vondels vonkende vreugde bij de geboorte in 1626 van Frederik Hendriks zoon, de latere stadhouder Willem II. Uit Vondels Geboortklock van Willem van Nassau:

‘Oranjeboom, die ciert de Tempe van ons landen;
Boom, naer wiens geur en sap ’s volcx monden watertanden

Prieelnymph altijd frisch; vergun me dat ick dael

Op eeuwigh groenen telgh; en lentsche nachtegael

In’t quicxste van den May, aenhef te quinckeleren
Om uw Prins Willems wiegh en boortendagh te eeren….’

Enzovoorts, plus nog welgeteld 992 regels meer van hetzelfde. Vondels retoriek was voor de Oranjes wat Fidel Castro’s redevoeringen waren voor de Wereldrevolutie: voor minder dan vier uur tekst deed hij het niet. Vondel overtrof zichzelf na Frederik Hendriks verovering van ‘s-Hertogenbosch in 1629, met een zegezang voor degene:

‘…die met zijn volk, te voet te ros,

Verovert heeft ‘s-Hertogenbosch,

Dat tweemaal ’t Leger op zag breken!

O groote winst van weinig weeken!’

Inderdaad: de Staatse troepen deden krap vijf maanden over de verovering, Vondel schreef er ruim 600 loftrompettende versregels over. Zoals ook uit bovenstaande regels blijkt was Frederik Hendrik duidelijk zijn favoriet, ten koste van halfbroer Maurits, die zich niet eens verdedigen kon wegens nogal dood. Bij de Academieprijsvraag in 1630 schopt Vondel nog even tegen Maurits’ lijk door de ‘Stedendwinger’ Frederik Hendrik neer te zetten als ‘den Veldheer van het landt/ die met ‘Hartogenbosch gaet strijcken / daer Mauritz tweemael af most wijcken’.

Desondanks werd Vondel, parallel aan het Amsterdamse verlangen naar vrede, steeds pacifistischer. Zijn oorlogsmoeheid klinkt nog door in het huwelijksgedicht voor Frederiks dochter Henriëtta Catherina uit 1659: ‘Ick zong voorheen met lust den oorloghstoght / van FREDERICK, die pais door oorlogh zocht / en met den pais zije ooghoogen quam te luicken’. Weduwe Amalia van Solms beloont hem desondanks met een zak geld en een gouden penning met de beeltenis van de dierbare overledene. En Vondel schrijft dan ook dáár weer een dankdicht over. Zo blijven we bezig, inderdaad.

Ook de rest van de Oranjes ontkomen niet aan Vondels drang tot dankdichten. Toen Johan Maurits van Nassau von Siegen, wegens zijn activiteit te Zuid-Amerika bijgenaamd ‘De Braziliaan’, te Franeker bijna van een brug donderde, dichtte Vondel prompt drie bijschriften ‘Op het geluckigh ongeluck’ en was niet te beroerd daarbij volstrekt ‘over the top’, verwijzend naar de Braziliaan zijn voornaam Mauritius, de marteldood van de H. Mauritius in te verwerken.

Vondel schreef ook een uiterst boos gedicht over de executie van een verklaard tegenstander van de Oranjes, die op 13 mei 1619 in opdracht van Maurits vermoord werd: Johan van Oldenbarnevelt. Vondel gaat zelfs zo ver Maurits met de moordende keizer Nero te vergelijken in het bekende ‘Stockske’:

 

‘…toen hy voor ’t bloedigh zwaert most knielen,
Veroordeelt, als een Seneka,
Door Neroos haet en ongena’
Tot droefenis der braefste zielen…’

 

Juist dat ‘Stockske’, over een oppositionele raadspensionaris, werd een van de bekendste gedichten van de Oranjefan Vondel. Soms neemt de geschiedenis wraak.

 

Hooft en Huygens

Dan de grote Pieter Corneliszoon Hooft. Die mag dan tegenwoordig een Staatsprijs zijn, maar hij liet het qua Oranje een beetje zitten, op wat lofdichten bij veroveringen van Frederik Hendrik na. Na diens dood publiceerde Hooft de nogal gekunstelde regels:

 

‘Prins Vreedrijk vocht, tot dat men werd om vreê gebeden.

Prins Heinrijk heeft den staat beheint met negen steeden’.

 

‘Vreedrijk Heinrijk / Frederik Hendrik’ – let op de woordspeling. Men zou denken: bij wie kan de Oranjeklant vervolgens poëtisch beter terecht dan bij een van de grootste dichters uit die tijd, Constantijn Huygens, bovendien de persoonlijk secretaris van zowel Frederik Hendrik als Willem II? Dat valt vies tegen. Huygens debuteerde in druk met een jammerklacht over de in 1617 jonggestorven Maurits van Nassau, buitenechtelijke zoon van Prins Maurits. Maar het is duidelijk een zielloos gelegenheidswerkje. Ook Maurits komt er bij zijn dood bekaaid van af in Huygens’ Scheepspraet. Het gedicht begint veelbelovend met stoere zeebonkentaal en de gebruikelijke lofuitingen:

 

‘Mouringh, Schipper zonder weer-gae, 

Die sijn’ onverwinlickheit
Waar de Sonn op, waer sy neer gae, 

T’aller ooren heeft gepreit…’

 

Maar het gedicht eindigt uiterst onverwachts met ‘…tuygde dat hy vroom eleeft heit,/ met een traentgien op sijn koon’. En die traan is terecht, want het gedicht kwam nimmer af. Of om precies te zijn: er waren al zeven coupletten gedrukt, maar Huygens schreef er drie bij, waarin hij overduidelijk hengelde naar de vacante functie van persoonlijk secretaris van Frederik Hendrik. Toen dat lukte, hoefde dat gedicht ook niet meer af. Het is dan ook de eerste op rijm gestelde sollicitatiebrief in de Oranje-historie.

 

Neergang

 

Na de florissant verlopen Gouden Eeuw werd alles minder, ook de Oranje-poëzie. Obligate oden, herhalingen van zetten, met vooral De Zwijger en beide opvolgers in het zonnetje gezet. Met de stadhouders Willem II, III, en IV, bij gebrek aan spectaculaire veldtochten (op Willem III’s expeditie tegen Engelands Roomse koning Jacobus II na) kon geen lofzang gevuld. Sterker nog: landsdichter Jacob Cats zat de bijzondere vergadering der Staten-Generaal voor, waarop men besloot maar een tijdje geen stadhouder meer te benoemen.

Dus zochten de Oranjedichters hun heil maar weer in de Tachtigjarige Oorlog, een rechte lijn suggererend van De Zwijger tot aan Willem IV, en met een vaste cast boeven (Alva, Philips II) aangevuld met eigentijdse vijanden zoals koning Lodewijk XV. Die stadhouderloze tijdperken tussendoor werden simpelweg uitgevlakt.

In het rampjaar 1672 kwam de thans geheel vergeten Joachim Oudaen bij zijn lofzang op Willem III niet verder dan het nogal stevig aangezette De bloedhond:

 

‘Zoo m’in Neerland sprak

Duc d’Alba met zyn Spaansche knechten

die ’t al vertrapte, en scheurde, en brak….’

 

Die hertog van Alva had toen exact een eeuw daarvóór het land al verlaten. Pieter Langendijk, voortlevend in diverse straten, leverde bij het aantreden van Willem IV het eveneens bloedeloze:

 

‘Voor Kerk en Staat te stryden

Is deeze Held van zins,

Hy zal het Land bevrijden,

Vivat! Lang leev’ de Prins!’

 

Overtuigde Patriotten

De literaire coryfeeën, vooral die tegen het einde van de 18e eeuw, waren vaak overtuigd anti-Oranje, zoals de dichter Rhijnvis Feith,die als patriot in het Zwolse stadsbestuur gekozen werd. Ook Jacobus Bellamy en Betje Wolff waren overtuigd patriottisch. Die laatste had bij de installatie van Willem V als Heer van haar woonplaats Vlissingen in 1766 nog tegen betaling een ellenlang Nieuw Scheeps Lied afgeleverd, van 352 regels, waarin nogal optimistisch en populair werd omgesprongen met de prins, in plat Vlissings. Het begin en einde:

 

‘T lust me nou deuz dag te vieren

Mit en ronden Zeemans deun;

Wullum gaat ons scheepje stieren,

Wullum, Schipper Wullums zeun…’

(…..)

Aan de Valre-ep! Vat die touwen,

 Hou zee! – hou zee! Zingt nu voort;

Wilhellemus al v-a-n Nassouwen;

Schipper Wullum is an Boord!’

 

Bij de herdruk twintig jaar later corrigeerde Wolff haar eigen voormalig optimisme, en herinnerde de lezer er nadrukkelijk aan ‘dat gissen geen wiskunst is’. Met andere woorden: de man bleek bij nader inzien een sukkel. Nog twee jaar later werd het Wolff vanwege dezelfde Willem zo heet onder de voeten dat ze na een mislukte staatsgreep in 1787 met haar vriendin Aagje Deken naar Frankrijk vluchtte, om pas tien jaar later in het kielzog van de Franse veroveraars terug te keren. Willem zat toen al hoog en droog als banneling in Engeland. Zijn voornaamste wapenfeiten waren dat hij twee maal werd afgezet, beide keren dan maar naar dansles ging, en in het zicht van de Fransen het hazenpad koos. Anderhalve eeuw later weigerde Koningin Wilhelmina nog bij de herbegrafenis van ‘die sufferd’ op te draven.

Geen wonder dat Bellamy, evenals Wolff afkomstig uit Vlissingen, onder het pseudoniem Zelandus in 1781 zijn Aan eenen Verrader des Vaderlands opsierde met niet misselijke regels als:

 

‘T Was nagt, toen u uw moeder baarde,

Een nagt, zoo zwart als immer was;
Verrader! monster! vloek der aarde!

Vernedrend schepsel der Natuur!
(…)

Hij zal zijn Vaderland verraden!

De Vrijheid trappen op de borst!’

 

Uiteraard werd de Post van den Neder-Rhijn, die dit publiceerde, prompt verboden. Maar hoewel Bellamy – hij stierf op jonge leeftijd in 1786 – het niet meer mee zou maken; aan de horizon naderde de Franse Revolutie met rasse schreden. Het zou land, volk én hermelijnvlopoëzie ingrijpend veranderen.

 

Wordt vervolgd.

 

Van Paul Damen verscheen in 2016 bij uitgeverij Koppernik de bloemlezing ‘Bloemen van het Kwaad’, over poëzie geschreven door dictators en andere potentaten. Volgende keer in ‘Dichtende hermelijnvlooien’ aandacht voor het werk van Willem Bilderdijk, Hendricus Tollens en Jan Frederik Helmers.